Taalreizigers

Tijdens de bijeenkomst Limburg, mobiliteit en de wereld in Fontys Hogescholen Sittard begin december vorig jaar kwamen taalreizigers aan het woord. Voor wie altijd zijn of haar moedertaal overal kan gebruiken, is het moeilijk voorstelbaar hoeveel iemand in het leren van een nieuwe dagelijkse taal of talen moet investeren. Limburgers die in eigen land naar het westen verhuizen, krijgen al de vraag: ‘Waar kom je vandaan?’ of westerlingen in het zuiden: ‘Je bent niet van hier, he?’

Petra Stienen vertelde die middag over een leerling uit Syrië die, bij het krijgen van de opdracht om zich met een dier te vergelijken, schreef: ‘Ik voel me als een dolfijn. Het water is de school maar ik ben een dolfijn half in en half uit het water zwemmend. Soms moet ik het water uit om zuurstof te happen omdat ik op mijn manier wil zwemmen.’

Ook Sanela Hamzic is zo’n taalreiziger die tijdens de bijeenkomst met haar verhaal het publiek doodstil kreeg. Sanela is managementassistente bij het Mundium College in Roermond dat nieuwkomers in Nederland opvangt en Nederlands als tweede taal (NT2) aanbiedt. Sanela komt uit voormalig Joegoslavië (Bosnië) en spreekt van huis uit Servisch en Kroatisch en heeft op school in twee alfabetten leren schrijven, in het Cyrillisch schrift voor het Servisch en het Latijns voor het Kroatisch.

Kwetsbaar vertelt ze dat ze helemaal niet uit Bosnië weg wilde; ze vraagt dan ook de decaan van haar hbo-opleiding om haar niet uit te schrijven! Maar voor haar eigen veiligheid belandt ze begin jaren negentig in Duitsland waar ze Duits leert. Na twee jaar raakt ze verliefd en komt voor de tweede keer in een asielzoekerscentrum terecht maar nu in Nederland. Het Nederlands als zoveelste taal leert ze als nieuwkomer aan het Mundium College waar ze vol liefde over spreekt omdat ze aandacht hebben voor haar vluchtverhaal en ervaringen. Deze school, de liefde en latere contacten buiten school stimuleren haar om in het Nederlands als andere taal te investeren. Maar, ze bouwt haar leven ook in Limburg op waar dialect belangrijk is. Ze is dolgelukkig als ze tiet (tijd) als eerste dialectwoord leert.

Elsa Mourinho Santos is docent aan de opleiding Verpleegkunde aan de Zuyd Hogeschool in Heerlen. Ze komt uit het zuiden van Portugal en heeft zich het Nederlands snel eigen gemaakt om een opleiding te kunnen volgen. Elsa spreekt Portugees, Nederlands, Engels en Spaans en verstaat ook Frans en Italiaans. Haar man is ook Portugees maar woonde twaalf jaar in Zuid-Afrika en herkende het Nederlands snel omdat het zo op het Afrikaans lijkt. In hun gezinssituatie spreken zij Portugees en Nederlands met hun zoontje van zesenhalf die inmiddels ook Engels gebruikt. Toen hun zoon twee jaar oud was, raadde de kinderopvang Elsa aan om hem door een logopedist te laten onderzoeken omdat hij tweetalig was. De testuitslagen lieten zien dat hij over een grote woordenschat beschikte. Die ontwikkeling zette zich door op de basisschool. Maar bij de Cito-toets bleek dat hij toch een score onder het gemiddelde had. ‘Hoe kan dat nou?’ vroeg Elsa zich af. Het bleek dat haar zoon specifieke woorden niet kende zoals kwal. ‘Wat is een kwal? Ja, een dier in de oceaan, er is nooit aanleiding geweest om in Limburg over een kwal te spreken.’ Maar daarentegen kent haar zoon volgens de leerkracht wel heel moeilijke woorden zoals gecompliceerd en consequenties. En die woorden lijken juist heel erg op alledaagse woorden in zijn andere taal het Portugees. Houdt Cito ook met die moeilijke woorden rekening?

Het verslag van Frans van den Heuvel is te lezen op de Fontys OSO website: http://www.fontys.nl/limburgmobiliteitendewereld

Column 91 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 20 februari 2017.

Het geluk/gelijk van Limburg

Als Limburg ergens krachtig in was tijdens Het geluk/gelijk van Limburg georganiseerd door Marcia Luyten en Petra Stienen in de Stadsschouwburg van Amsterdam dan waren het de liefdevolle en sterke voordrachten van Connie Palmen en van moeder en dochter Marita en Alma Mathijsen.

Limburgers bedrijven het eten, vertelt Marita Mathijsen. ‘Eten in Limburg is een vorm van veredelde en vooral langdurige seks. In tegenstelling tot seks kan het eten met iedereen bedreven worden: met kinderen, mannen, vrouwen, opa’s en oma’s. Eten in Limburg duurt lang, het moet excellent zijn en toch heeft het geen andere functie dan communicatie. Het moet ook altijd teveel zijn want niets is beschamender dan een tekort dat gelijk staat aan impotentie en frigiditeit.’ In duet met haar dochter Alma liet Marita weten dat zij nooit een dochter wilde die op haar of haar moeder zou lijken. ‘Geen stille dochter die later als vrouw eten klaarmaakt in de keuken terwijl de mannen sigaren roken en oude klare drinken in de huiskamer. Geen dochter die verpleegster wil worden in plaats van arts als zo’n dochter al iets worden wil. Geen dochter die stoeten kinderen zou baren. Geen bescheiden dochter die niet voor zichzelf zou opkomen en achteraan aansluiten en die haar stem niet in het publiek zou durven verheffen. Mijn dochter hoort tot de tweede generatie Limburgers; ze lachen wat om ons eerste generatie. Het leuke van Limburg houdt ze aan en het andere gebruikt ze als het van pas komt.’

Alma Mathijsen, als kind van een Limburgse moeder opgegroeid in de Randstad, beleeft Limburg vooral als kind: ‘Limburg is bloesem en Pasen. Limburg is mijn oom die vindt dat je met Monopoly alleen wint als iemand huilt. Limburg is frites met zuurvlees en met een dampende zak in de auto naar huis. Limburg is als de Gaasbeek waar je met de hele familie naartoe gaat als je teveel vlaai hebt gegeten.’ Gaasbeek die Alma in haar jeugd de Glazen Beek noemde vanwege het o zo heldere wateroppervlak met wegschietende kikkers en reflecterende bomen. Haar relatie met Limburg is oppervlakkig want net als het spiegelbeeld van de Glazen Beek wil zij die nog niet wil verstoren of verder verkennen.

Connie Palmen droeg met zachte stem het hilarisch verhaal voor over de processie in Sint Odiliënberg waarin het uitverkoren meisje als aartsengel met vleugels langer dan 1.70 meter moest zijn. Die processie was belangrijk in haar jeugd; de baar met St. Odilia die ech blindheid kan genezen, ech. De ik-figuur in dat verhaal las Sartre, een boek gekregen van een vriend, waarvan de inhoud haar zo verlokt dat ze sindsdien een existentialist was, iemand verantwoordelijk voor haar eigen keuzes. Dat existentialisme bracht haar tot ‘de daad’. Wachtend op de processie bij het begin van de helling bereidde ze zich mentaal voor. Toen murmelend en biddend, de pastoor met geheven monstrans en de baar met haar grootvader als drager passeerde, weigerde ze te knielen zoals de rest van de toeschouwers. Wel haar ogen gesloten en handen losjes gevouwen voor haar buik als concessie. De plotselinge stilte dwong haar haar ogen op te slaan, om recht voor haar de pastoor met een verwrongen gezicht te zien die haar met de monstrans gebiedend op haar knieën dreef. Deze verhalen met liefde en humor verteld, maakte me die avond in de Stadschouwburg gelukkig. In Amsterdam teruggevoerd naar de herkenning van opgroeien in Zuid-Limburg dat ik alweer bijna vergeten was: bloeiende kersenbomen, mijn spierwitte communiejurkje, strik in het haar, mijn oudere zussen en broers en het rotsvaste geluk dat alles zo hoorde te zijn.

Column 90 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 6 februari 2017.

Limburg’s boekenschat in gevaar

De Stadsbibliotheek van Maastricht dient tot laat in de vorige eeuw als het voornaamste centrum van het intellectuele leven in Limburg. De Stadsbibliotheek, opgericht in 1662, is het paradepaardje van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Het stadsbestuur van Maastricht is in de zeventiende eeuw dan ook zeer vrijgevig: in 1753 beschikt de Stadsbibliotheek al over 2650 werken in 3500 banden. Het boekenbezit groeit later in die achttiende eeuw indrukwekkend, waarschijnlijk door de in Parijs geboren boekhandelaar Jean-Edmé Dufour die zich in 1766 als kremer (handelaar) in Maastricht inschrijft. Dufour drukt en verkoopt uitsluitend Franstalig werk en heeft al snel een internationale klantenkring van Parijs tot Sint-Petersburg en van Stockholm tot Londen.

De Stadsbibliotheek is door en door verweven met de geschiedenis van Limburg en Maastricht. De Nederlanden behoren na het aftreden van Karel V in 1555 bij het Spaanse rijk dat halverwege de zestiende eeuw zo groot en machtig is dat daar volgens Karel V ‘de zon nooit ondergaat’. Maar de Nederlanden komen tegen de Spanjaarden en hun koning Filips II in opstand en zo begint de Tachtigjarige Oorlog (1568 – 1648). Na tien jaar strijd groeien de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden uit elkaar. In de Noordelijke gewesten worden de protestanten de baas. De Zuidelijke Nederlanden, met het huidige Limburg, blijven bij het katholieke Spaanse Rijk. Door de Maasveldtocht van stadhouder Frederik Hendrik krijgt de protestantse Republiek in 1632 voet aan de grond in Maastricht; daarnaast behoudt de stad haar tweede heer, de prins-bisschop van Luik. De Vrede van Münster beëindigt in 1648 de Tachtigjarige Oorlog maar het zogenaamde Partagetractaat uit 1661 bepaalt pas welke delen in Limburg ‘Hollands’ en welke ‘Spaans’ worden.

Na die vrede in 1648 kan in Maastricht dan eindelijk nieuw elan ontstaan. Twee jaar voor het Partagetractaat leggen hoogschout Demontaigne uit naam van de prins-bisschop van Luik en Joan Groulart als vertegenwoordiger van Den Haag op 1 juni 1659 de eerste steen voor het nieuwe stadhuis (ontworpen door Pieter Post, hofarchitect van Frederik Hendrik). En op 31 juli 1662 besluit het stadsbestuur van Maastricht in dat kersvers opgeleverde stadhuis een bibliotheek te stichten ‘voor den meesten luyster ende aansien van de Stadt’.

Kenners schatten dat de huidige collectie van de Stadsbibliotheek tientallen miljoenen euro’s waard is. De collectie telt ruim 500.000 titels waarvan 20 tot 30 procent onder cultureel erfgoed valt vanwege oude en bijzondere drukken, bibliofiele uitgaven en vele bijzondere deelcollecties zoals zesduizend 17de- tot 19de-eeuwse voornamelijk rooms-katholieke devotieboeken. Een zeldzame bijbeleditie gedrukt in 1571 door de Antwerpenaar Plantijn in opdracht van Koning Filips II en direct al aangekocht door een kanunnik van het kapittel van St. Servaas hoort bij de collectie.

Bovendien verzamelt de Stadsbibliotheek al 150 jaar in principe alle publicaties uit alle vakgebieden over Limburg (mede in opdracht en op kosten van de provincie). De Stadsbibliotheek beschikt dus ook over de complete Limburgstalige literatuur: van Theodoor Weustenraad tot Pol Brounts en van Gé Reinders tot Felix Rutten. Deze veelzijdige collectie maakt aan de ene kant een exclusief zuidelijk perspectief op de Nederlandse geschiedenis zoals de Tachtigjarige Oorlog mogelijk en is aan de andere kant cruciaal voor de vitaliteit van de Limburgse streektaal.

Helaas voldoet het behoud en beheer van de collectie al jaren niet aan de (inter)nationale normen voor erfgoedcollecties. Er wordt gesproken over opname van grote delen van de Stadsbibliotheek (de Limburgbibliotheek, de wetenschappelijke bibliotheek en de collectie LGOG) in de Universiteitsbibliotheek. Het beheer van die collecties is dan in deskundige handen en geen zaak meer van gemeente of provincie. Hopelijk gaat dit lukken. Zo’n historische, unieke en waardevolle collectie verdient het allerbeste.

Column 89 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 23 januari 2017.

Dialectspelling

Een nieuw jaar, een nieuw begin. Ik had 2017 uit willen roepen tot het jaar van het schrijven in dialect. De gedeputeerde vroeg mijn advies hoe te reageren op Motie 779 die door statenlid Kirkels in de vergadering van de Provinciale Staten van juli 2016 ingebracht is. Deze motie stelt dat ‘de Limburger zich in het algemeen geremd voelt zich in het geschreven Limburgs uit te drukken door een voor hem lastig te hanteren spellingsvoorschrift met een gróót aantal en een véélvuldig toegepaste dichtheid aan leestekens’. Motie 779 vraagt aan het College van Gedeputeerde Staten om ‘te bevorderen dat het geschreven Limburgs op eenvoudige manier bruikbaar wordt voor alle Limburgers die zich het Limburgs machtig achten’.

De gedeputeerde heb ik schriftelijk laten weten dat het schrijven in dialect in Limburg een tweedeling laat zien tussen geïnformeerde ouderen en jongeren. De ouderen schrijven en ondersteunen de Veldeke 2003-spelling. Zij hebben toegang tot en schrijven vooral in conventionele gedrukte media zoals (carnavals)kranten, woordenboeken, dichtbundels, columns, liedjes en tijdschriften. Voor deze schrijvers is de dichtheid van diakritische tekens uit de Veldeke 2003-spelling zoals ë, ò, é, äö, oë, oeë, àè, ieë, ieè, eë, ië, aeë, èë, èw, àèë, àèw, aoë geen probleem of het wordt niet als probleem gevoeld. Zij ontlenen aan deze spelling autoriteit en treden op als experts hoe te spellen. Ieder serieus schrijfproduct wordt door hen gecorrigeerd. Cultivering van het dialect is voor deze schrijvers een belangrijke drijfveer.
De jongeren daarentegen schrijven veel in hun dialect op digitale media – Whatsapp, Snapchat, Twitter en Facebook – en hebben voor zichzelf een alternatieve ruimte gecreëerd waarin zij ‘zichzelf’ kunnen zijn en schrijven en spellen in hun dialect zoals zij dat willen zonder correctie van anderen: of omdat zij geen weet hebben van Veldeke 2003 of deze bewust negeren of omdat de diakritische tekens de snelheid van het schrijven afremmen. Jongeren willen digitaal experimenteren, vernieuwen en vrij zijn in schrijven, in inhoud en in combinaties van teksten met beelden. Dit experimenteren sluit aan bij de internationale trend: sociale media zijn een vrijplaats om in een minderheidstaal te schrijven.

Ik heb de gedeputeerde dan ook geadviseerd het experimenteergedrag van de jongeren te legitimeren door iedereen in 2017 op te roepen in dialect te schrijven zoals hij/zij wil. Ook voor degenen die hun spelvaardigheden willen uitbouwen volgens de Veldeke 2003-spelling. In het dialectschrijfjaar 2017 is er geen sprake van goed of fout spellen; het wordt voor iedereen een plezier om in dialect te (durven) schrijven. Niemand hoeft iemand in 2017 een moedertaalanalfabeet te noemen.

Mijn voorstel aan de gedeputeerde is om op basis van hoe iedereen in 2017 schrijft een spellingsfrequentie-meting te laten uitvoeren door taaltechnologen. Een top vijf van hoe mensen bij u in de straat, buurt, dorp, stad, regio woorden in hun dialect spellen. Tijdens het schrijven is in het tekstverwerkingsprogramma deze top vijf te zien en te gebruiken. Een klik met de muis en het gekozen woord staat er. In een latere fase zijn hieruit spellingscheckers, woordenboeken en dialectcorpora te ontwikkelen. Samen met de nieuwe directeur van het Meertens Instituut Antal van den Bosch – hij is taaltechnoloog – kunnen we dit voorstel professioneel uitvoeren in ongeveer anderhalf jaar. De gedeputeerde heeft het voorstel afgewezen. Hij schrijft: “Het heeft (…) niet mijn voorkeur om de Limburgse spelling aan te passen.” Maar dit voorstel past NIET de Limburgse spelling aan! Het voorstel geeft juist meer armslag hoe te spellen voor iedereen. Met deze innovatie – democratisch spellen – zou Limburg aan de Europese top staan van het digitaal ondersteunen van minderheidstalen. Een nieuw jaar dus maar geen nieuw digitaal begin.

Column 88 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 9 januari 2017.

Nieuwe meertaligheid

De hele wereld lijkt wel in beweging te zijn. In de aandacht staan asielzoekers, vluchtelingen, statushouders en arbeidsmigranten die gedwongen hun plek verlaten door oorlog, geweld, ontbreken van rechtspraak, werk en honger. Baby’s reizen een halve wereld af voor adoptie, evenals vrouwen uit Nigeria die onder dwang hier in de prostitutie werken. Maar zij vormen slechts een zandkorrel in de woestijn aan mensen en talen in beweging.

Toeristen van elders overspoelen Maastricht en Amsterdam en wij overspoelen op onze beurt als toerist en reiziger de plekken elders. Onze sportsterren voetballen en coachen ergens anders, popgroepen en zangers spelen in het buitenland, we winkelen en werken over de grenzen in België of Duitsland, emigreren naar Canada of planten als ondernemers sperziebonen in Ethiopië en telen rozen in Kenia. Gepensioneerden vertrekken naar warmere oorden in Zuid-Frankrijk, soldaten naar Mali voor VN-operaties en een handvol jongeren vertrekt naar Syrië en Irak om zich bij IS aan te sluiten.

Maar mobiliteit is niet iets van deze tijd. Tijdens de Eerste Wereldoorlog vluchtten meer dan een miljoen Belgen naar Nederland, in de Oostelijke Mijnstreek arriveerden Polen, Belgen, Duitsers, Italianen en Slovenen als arbeidsmigranten, na de Tweede Wereldoorlog arriveerden de Indische Nederlanders en in 1956 Hongaren als uitgenodigde vluchtelingen. In de jaren zestig en zeventig viel het Marokkaans Arabisch, Berber, Turks, Sranantongo, Italiaans en Spaans van de arbeidsmigranten te beluisteren, in de jaren zeventig het Spaans van de Chilenen, in de jaren tachtig het Perzisch van Iran, in de jaren negentig het Servisch-Kroatisch van ex-Joegoslaven en nu vooral het Syrisch.

Op de bijeenkomst Limburg, mobiliteit en de wereld begin december in Fontys Hogescholen Sittard wisselden onderzoekers, leerkrachten en migranten zelf hun kennis en belevingen uit over meertaligheid op Nederlandse scholen. De directrice van de basisschool De Tovertuin (Mayke Zijlstra) in Sittard vertelt dat gespecialiseerde leerkrachten in schakelklassen in haar school Nederlands geven aan leerlingen die nauwelijks Nederlands beheersen. Het doel van zo’n schakelklas is om kinderen na een jaar op hun eigen niveau deel te laten nemen aan het reguliere onderwijs. Op dit moment heeft zij zestig leerlingen tussen de zes en dertien jaar die afkomstig zijn uit Polen, Kirgizstan, Syrië, Kenya, Irak, Albanië, Roemenië, Eritrea, Marokko, China, of stateloos zijn. Een greep uit de talen die deze kinderen meebrengen is: Koerdisch, Arabisch, Chinees, Swahili, Roemeens, Pools, Albanees en Russisch.

Maar een nationaliteit zegt te weinig over wat een leerling nu precies als thuistaal(en) spreekt. Khalid Mourigh van de Universiteit Leiden vertelt bijvoorbeeld dat Marokko een complexe taalsituatie kent. Mensen zeggen eerder dat ze Standaard Arabisch spreken dan Marokkaans Arabisch. Het Standaard Arabisch heeft prestige omdat religieuze teksten, (oude) poëzie, (formele) lezingen en literatuur daarin geschreven zijn en omdat Marokkanen het op school moeten leren. Bijna niemand spreekt dus Standaard Arabisch als moedertaal; het is een school- en schrijftaal. Het Marokkaans Arabisch is als een dialect dat zogenaamd niet bestaat. Ze noemen het ‘gecorrumpeerd’, ‘gebroken’ of ‘vulgair’. Bovendien spreken veel mensen iets tussen het Marokkaans en Standaard Arabisch in en vooral verschillende Berbertalen: Tashelhiyt (Agadir en Hoge Atlas), Centraal Marokkaans Berber en het Riffijns van het noordoosten. Daar komen de meeste Nederlanders met Marokkaanse herkomst vandaan. Ook is het Frans te beluisteren in de steden in Marokko.

Iemands nationaliteit zegt dus niet veel over iemands moedertaal/talen. In Nederland zijn helaas geen basisstatistieken bekend over thuistalen van leerlingen in het basisonderwijs en voortgezet onderwijs. Toch zijn deze statistieken broodnodig om goed beleid te kunnen ontwikkelen voor taaldiversiteit op schoolniveau en om te laten zien dat meertalige kinderen doodgewoon zijn op Nederlandse scholen.

Column 87 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 12 december 2016.

Sinterklaos in Neel

De intocht van Sinterklaas in Limburg is complex omdat november ook de maand van de opening van het nieuwe carnavalsseizoen is. De Sint en carnaval moeten zich dus altijd tot elkaar verhouden. Afgelopen november ontvingen de Stadsschutterij Sint Sebastianus en de Blauwe Schuit Sinterklaas in Heerlen die Nederlands sprak met een westelijk accent. De Blauw Sjuut was voor die gelegenheid van een carnavalsschuit omgedoopt in het stoomschip Spanje met de schoorsteen in Spaanse kleuren. Vaak past het regionale carnaval zich aan de dominante, landelijke Sinterklaas aan. Maar soms ruimt de nationale Sinterklaas het veld voor het eigen carnaval zoals op 17 november 2012 toen de landelijke Sint in Roermond arriveerde.

Promovenda Lotte Thissen van de Universiteit Maastricht onderzoekt het effect van die komst van de Sint in 2012 tijdens de prinsenproclamatie van de carnavalsvereniging De Katers in Maasniel (Neel). De Katers verwelkomen een lokale Sint op de avond van de landelijke intocht in hun thuisbasis café De Ster. Bij de tonen van het eigen lied ‘Neel blief Neel’ valt het publiek stil en de kapel loopt vanaf de ingang van De Ster naar het podium achterin gevolgd door de vorst, de voorzitter en de raad van elf. Even later treedt de Sint binnen terwijl de kapel de gebruikelijke Nederlandstalige Sinterklaasliedjes speelt.

De vorst zegt, terwijl hij Sinterklaas de hand schudt, ‘Welkom Sinterklaas’ en na een lange pauze informeert hij het publiek in het Neels ‘Sinterklaos! Direk nao de intoch, geweun in os eige Neel.’ Hij spreekt Sint aan in het Nederlands, maar het publiek in het Neels. Hoe gaat dit verder? In een interview met Lotte laat de vorst weten dat hij zich dan pas realiseert dat hij zich in een taalconflict bevindt. Sinterklaas als nationale figuur verlangt dat hij Nederlands spreekt maar zijn eigen carnavalsachterban kan hij niet anders adresseren dan in dialect. De vorst improviseert ter plekke. Hij informeert het publiek ‘Ich hooj Sinterklaos vanmiddag nog aan de tillefoon, direk nao ziene intoch, in de sjtad. En toen heb ich mit ’m euverlag, Ich zegk, Sinterklaos, doon v’r det in ’t Nederlands of doon v’r det in ’t plat? Nou, zaet ’r, nou zik ’t zelf maar.’ De Sint antwoordt in het Nederlands: ‘Nou, we gaan over naar het plat.’ De vorst herhaalt dat heel langzaam in zeer bekakt Nederlands ‘We gaan over naar het plat. Nou dat is goed Sint Nicolaas, dan zou ik zeggen, neem plaats in… uw eigen stoel.’ Meteen loopt Sint naar de stoel en gaat zitten waarna de vorst de dialoog in het Neels voortzet met ‘en dan gaon v’r ech euver in ’t plat.’ En vanaf dat moment spreekt Sinterklaas als nationale figuur, dialect.

Deze ontmoeting tussen Sinterklaas en de carnavalsvorst is interessant omdat het de talige routine van carnaval en Sinterklaas doorbreekt, zo analyseert Lotte. Het geïmproviseerde overleg tussen vorst en Sint is nodig om eerst het talig verschil tussen hen beiden zichtbaar te maken. Het langzame praten van de vorst in bekakt Nederlands en het gebruik van het plechtstatige Sint Nicolaas zet Sint op afstand. De vorst geeft daarmee aan dat Sint en het spreken van Nederlands ‘niet iets van deze plek’ is en geen vanzelfsprekend onderdeel van de prinsenproclamatie. Lotte concludeert dat Sint pas na de onderhandeling en het plaatsnemen in de stoel ‘onder ons’ is en dialect kan gaan spreken. Het Sinterklaasfeest met het Nederlands ruimt dan het veld voor lokale carnavalspraktijken inclusief het spreken van dialect. De carnavalsvereniging De Katers zetten dus, zoals het hoort, de talige machtsverhoudingen tussen Sinterklaas en carnaval op hun kop.

Column 86 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 28 november 2016.

Laaggeletterdheid

Iemand die laaggeletterd is, is geen analfabeet of ongeletterde. Volgens de definitie beschikt een laaggeletterde over een elementaire basiswoordenschat en kan hij/zij eenvoudige informatie uit korte zinnen en teksten halen. Deze krant rapporteerde onlangs over laaggeletterdheid: “De combinatie van dialect spreken, achterstandssituatie en gebrek aan stimulering thuis om te gaan lezen kan ervoor zorgen dat laaggeletterdheid in Limburg een structureel karakter krijgt.” Zo’n tekst alarmeert want hoezo speelt dialectspreken een rol in structurele laaggeletterdheid?

Ik weet uit eigen onderzoek dat dialectsprekende kinderen prima in staat zijn om net zo snel en accuraat – en soms zelfs sneller – dezelfde basiswoordenschat als eentalige Nederlandsprekende kinderen te leren, dus hoe komt deze krant aan bovenstaande informatie? Een rondvraag door Limburg leert dat de Stichting Lezen en Schrijven samen met Cubiss net een conferentie georganiseerd heeft waarin Maurice de Greef, gastprofessor Laaggeletterdheid aan de Vrije Universiteit Brussel, als inhoudelijk deskundig aanwezig was. Ik stel Maurice de vraag of hij van onderzoek af weet waaruit blijkt dat dialectspreken een verhoogd risico op laaggeletterdheid met zich meebrengt? Volgens Maurice bestaat dergelijk onderzoek niet. Hij schrijft me zelfs: “Wellicht kan juist het omarmen van het dialect ervoor zorgen, dat volwassenen een lagere drempel ervaren om de Nederlandse taal te gaan leren en maakt het de stap naar het lezen en schrijven van de Nederlandse taal makkelijker”.

Waarom denkt men toch altijd dat dialectspreken negatieve gevolgen heeft voor het spreken, lezen en schrijven in het Nederlands? Volgens onderwijssocioloog Paul Jungbluth zijn dialectsprekende kinderen in Zuid-Limburg (waar hij zijn grootschalig langdurig onderzoek uitgevoerd heeft) in de meerderheid in laagopgeleide gezinnen behalve in de voormalige Oostelijke Mijnstreek. Kinderen van laagopgeleiden presteren systematisch lager op toetsen dan kinderen van hoogopgeleiden waardoor onder leerkrachten (en ook leerlingen en ouders) de indruk kan ontstaan dat dialectspreken samengaat met zwakkere prestaties. Die indruk circuleert ook in Limburgse en Nederlandse media. Maar als onderzoekers het verband tussen zwakkere taalprestaties en dialectspreken controleren, dan blijkt dat verband helemaal niet te bestaan! Het is de ongelijkheid in sociaal milieu, dus de hoogte van de opleiding van de ouders die veel verklaart. Ook eentalige Nederlandssprekende kinderen vertonen een taalachterstand als zij opgroeien in laagopgeleide gezinnen. Een andere factor is bovendien het lage taalniveau van de leerkrachten in de voor- en vroegschoolse educatie (vve): in 2009 vertoont de helft van deze leerkrachten een taalachterstand.

Volgens Jungbluth doen dialectsprekers in alle milieus niet onder voor eentalige kinderen bij de Cito-toets. Dialect speelt dus geen rol in onderwijskansen maar wel het sociaal milieu waar kinderen in opgroeien. In het verlengde daarvan zou ik zeggen dat dialectspreken geen enkele rol speelt in laaggeletterdheid maar wel de afwezigheid van voorlezen in het gezin waarin de kinderen opgroeien. Kinderen die dagelijks minder dan vijf minuten per dag lezen, lezen in een jaar 21 duizend woorden. Dat lijkt veel maar kinderen die vijftien minuten per dag lezen, komen in aanraking met meer dan een miljoen woorden per jaar. Ouders die een kind vijftien minuten per dag voorlezen of een kind dat zelf vijftien minuten per dag leest, leert dus 55 maal zoveel woorden per jaar dan een kind dat vijf minuten per dag leest. Kortom een laag opleidingsniveau van ouders hoeft geen factor te zijn in laaggeletterdheid als moeder, vader, opa, oma, broer, zus of zelfs de buren het (klein)kind voorlezen of het kind stimuleren om zelf te gaan lezen. Dat kan in dialect, Nederlands of welke taal dan ook. Het is die investering waard, want mensen die beter kunnen lezen en schrijven voelen zich zelfredzamer, sociaal actiever en gelukkiger.

Column 85 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 14 november 2016.

Spelling

Een lezer schrijft me ‘dat er nooit veel verschil is tussen het gesproken en geschreven woord.’ Is het zo dat we spellen zoals we spreken, dus dat iedere letter (grafeem) een klank vertegenwoordigt? Wie kan lezen en schrijven heeft dat meestal als klein kind op school geleerd. Als volwassene staan we later niet meer stil waarom we zo spellen als we doen want door schrijfervaring zijn we vertrouwd geraakt met woordbeelden.

Alleen daar waar regels aan te pas komen zoals in ‘verhuisd’ versus ‘verhuist’ blijft het oppassen geblazen. Maar we schrijven zeker niet zoals we spreken: letters drukken geen een op een relatie uit met klanken. Een klank als de lange ‘ee’ verschilt op papier: beek versus cake, de ‘n’ in ‘oranje’ klinkt echt heel anders dan de ‘n’ in ‘nep’ evenals de letter ‘k’ in ‘zakdoek’ en in ‘koe’.

Het Nederlands kent daarnaaast twee verschillende schrijfwijzen om één klank te schrijven: de lange ‘ij’ in wij en de korte ‘ei’ in rein. In het vroegere Nederlands was dat verschil te horen, net als in de Limburgse dialecten van nu. Een ‘ij’-klank sprak de Middelnederlander uit als ‘ie’: wij was wi(e) en pijp is piep in veel Limburgse dialecten. Door de ‘ij’/’ie’ correspondentie moet het verschil tussen de lange ij en korte ei in het Nederlands voor dialectsprekende kinderen een peule(n)schil zijn. Ik durf te wedden dat zij hierin een voorsprong vertonen op eentalig Nederlandssprekende kinderen.

Terwijl de Limburgers keurig een ‘ei’ laten horen, spreken de Amsterdammers meer een ‘ai’ uit: ‘een ai hoort er bai’. Ook de twee schrijfwijzen ‘au’ in blauw en ‘ou’ in goud stellen nu één klank voor maar vroeger was er wel degelijk verschil: de ‘au’ was meer een ‘aaw’ en de ‘ou’ een ‘oow’-klank. Nu hoor je, zeker in de Randstad, veel vaker een ‘auw’-klank: ik haaw van jaauw.

Meer afwijkingen van het idee dat we spellen zoals we iets uitspreken, zijn zelfstandig naamwoorden als hond en bed en een werkwoordsvorm als ‘ik word’. Iedereen in Nederland zegt hond en bed met een ‘t’ op het eind: ‘hont’, ‘bet’ en ‘wort’. Maar de spelingsregel schrijft voor dat we hond met een ‘d’ spellen omdat het meervoud een ‘d’- klank heeft. Het is ‘honden’ en niet ‘honten’. In een woord als werknemer geven de drie e’s alle een andere klank weer. De ‘e’ in werk is een korte ‘e’, de eerste ‘e’ in de eerste lettergreep van ‘nemer’ is een lange ee en de ‘e’ in de laatste lettergreep klinkt meer als een ‘uh’-klank die taalkundigen een ‘stomme-e’ noemen.

Waar ik als Limburgs kind absoluut moeite mee had, was het spellen van de verleden tijd als in ‘bakte’ met een ‘t’ dat ik, ook nu nog, uitspreek met een ‘d’ (bakde). Datzelfde gold als kind voor woordcombinaties als ‘hij liep de trap op’ dat ik uitspreek als ‘hij liep de trab ob’.

Bovendien schrijven we een heleboel letters die we niet uitspreken. In ‘zij wordt’ horen we geen dubbele ‘t’ maar we schrijven ‘dt’ vanwege de regel dat een verbogen werkwoord in de derde persoon enkelvoud een ‘t’ heeft, net als in ‘zij loopt’. We zeggen ‘lope’ maar schrijven ‘lopen’ in ‘wij lopen naar huis’.

Dan is het opmerkelijk dat we met de laatste wijziging van de spellingsregel letters zijn gaan toevoegen die we absoluut niet uitspreken. De zogenaamde tussen-n is een lege letter. In ‘peulenschil’ en ‘pannenkoek’ is geen n te horen, maar we moeten zo’n stille n wel schrijven. Volgens socioloog Wilterdink is hoe we schrijven een vorm van taalcultuur. Het voorschrift voor zo’n stille tussen-n in ‘peulenschil’ en ‘pannenkoek’ is gevoed door een onbewuste wens om terug te keren naar goede manieren van vroeger. Het spellen van letters die we niet horen, staat dan gelijk aan ‘verzorgd schrijven’, beschaving en ‘hogere’ cultuur. Een dergelijke wens leidt tot verdere verwijdering tussen schrijftaal en spreektaal. Het kan zelfs een toekomstige klankverandering in gang zetten. Wellicht gaan kinderen in de toekomst zo’n stille tussen-n in panneNkoek wel uitspreken vanuit het idee dat we spreken zoals we schrijven.

Column 84 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 31 oktober 2016.

Spijt-Limburgers

De leerstoel Taalcultuur in Limburg heeft de eerste Dr. Lou Spronck-lezing georganiseerd, gehouden door Petra Stienen. Stienen is opgegroeid in Roermond, is Arabist, werkte bij Nederlandse ambassades in Caïro en Damascus en is nu senator. Ze adviseert over mensenrechten, persoonlijk leiderschap en diplomatie. Stienen is regelmatig te horen en te lezen op en in de landelijke media. Ze kreeg in 2012 de Vrouwen in de Media Award, de Prins Bernhardcultuurfonds Limburg inspiratieprijs in 2013 en in 2016 de Aletta Jacobsprijs toegekend.

Een van de doelen van de Dr. Lou Spronck-lezing is een dialoog te starten over hoe Limburgers naar elkaar kijken in en buiten de provincie. Daarin is de lezing van Petra Stienen uitstekend geslaagd. De Turnzaal van mijn Faculteit Cultuur- en Maatschappijwetenschappen barstte uit zijn voegen met tweehonderd luisteraars; sommigen stonden in de deuropening of moesten zitten op tafeltjes achterin. Stienen’s lezing sloot feilloos aan bij het onderzoek van de leerstoel naar ‘lokale identiteitsconstructie in Limburg door taalcultuur’. Mensen voelen zich vervreemd en bedreigd omdat onze wereld in een snel tempo verandert. Ook Limburgers moeten zich aanpassen en zich verhouden tot nieuwkomers, tot mensen die vertrekken of mensen die kortstondig verblijven. Zij moeten voortdurend beslissen met wie zij zich wel willen en kunnen identificeren in Limburg en met wie niet en dat zijn emotionele processen.

Twee ingezonden stukken in deze krant van Paul Weelen en Sjef Stijnen laten zien welke tegenstellingen in Limburg in dit tijdsgewricht van belang zijn. Paul Weelen maakt en beleeft zelf een tegensteling tussen achterblijvers in Limburg en succesvolle Limburgers als Petra Stienen, die hij een spijt-Limburger noemt. In zijn tegenstelling is een achterblijver iemand die in Limburg opkomt voor de Limburgse taal en cultuur. Een achterblijver noemt hij een dom gansje. Een spijt-Limburger is iemand die door vertrek naar Holland pure afbraak pleegt aan die Limburgse taal en cultuur. Weelen is een bekende Limburger aan wie de Jo Hansenprijs voor Volkscultuur 2016 is uitgereikt en gerespecteerd is om zijn literaire activiteiten, zijn Limburgstalige muziek en zijn Limburgstalige uitgeverij. Vanuit die positie heeft zijn gevoel dat hij een achterblijver is en een ‘dom gansje’ iets wrangs. Ook omdat hij zich te onmachtig voelt, zo schrijft hij, de gedeputeerde erop te wijzen iets substantieels te doen voor het Limburgs. Hij hoopt dat spijt-Limburgers dit wel bereiken.

Sjef Stijnen spreekt zijn ergernis uit over het Randstedelijk accent van Petra dat volgens hem haar geloofwaardigheid aantast als zij over ‘diversiteit’ spreekt. Stijnen was projectleider van het immens belangrijke sociolinguïstische Kerkrade-project waaruit bleek dat dialectsprekende kinderen zich in de klas in hun Nederlands onzeker voelden, stil waren en faalangst hadden. Ook beoordeelden leraren deze dialectsprekers minder competent dan hun eentalige Nederlandssprekende klasgenoten. Het Kerkrade-project wilde de houding van leerkrachten en andere volwassenen ombuigen zodat dialectsprekende kinderen zichzelf meer zouden respecteren, mondiger zouden worden en taalvaardiger.

De succesvolle Petra Stienen is het schoolvoorbeeld van alles waar het Kerkrade-project voor stond. Ongerijmd dus dat hier een projectleider en hoogleraar zich uitsluitend irriteert aan het landelijk prestigieuze accent van en de mondigheid van de adviserende en zeer taalvaardige Stienen die tot haar zesde vooral dialect sprak.

Aanwezigen lieten mij in e-mails weten dat de lezing van Petra Stienen een groot succes en inspirerend was. Iemand schrijft: ‘De lezing heeft me geroerd: de taal van het hart en de parallellen met mijn eigen ervaringen als Limburger in het “Hollensj”’. Ikzelf was ook ontroerd omdat Stienen in haar lezing in het Remunjs, in haar Nederlands en Arabisch, in plaats van het makkelijke veroordelen van anderen, juist mensen van allerlei herkomst op integere wijze samenbracht in hun liefde voor taal, welke dan ook.

Column 83 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 17 oktober 2016.

‘Lager loon voor platprater’

Vorige week verscheen er een opmerkelijk krantenbericht in het Algemeen Dagblad met als titel ‘Lager loon voor platprater’ met als vervolg ‘Mensen die dialect praten verdienen aanzienlijk minder dan degenen die Algemeen Beschaafd Nederlands spreken. Dat geldt zeker voor mannen, hogeropgeleiden en mensen uit de verste “uithoeken” van het land. Het verschil in salaris tussen mensen die dialect en Standaardnederlands spreken bedraagt 5 tot 15 procent. Dat blijkt uit onderzoek dat Jan van Ours, hoogleraar arbeidseconomie aan de Universiteit van Tilburg, deze week heeft gepresenteerd op een congres.’

Het is opmerkelijk hoe Van Ours en zijn promovenda Yuxin Yao het verschijnsel ‘dialect’ en ‘Algemeen Nederlands’ (AN) in hun berekeningen opvatten. Ze beweren: ‘Zelfs onder taalkundigen is er geen algemene definitie over hoe dialect en Algemeen Nederlands (AN) van elkaar verschillen’. De economen zijn hier abuis. Dialectologen hebben boekenkasten vol geschreven over hoe dialecten en AN grammaticaal van elkaar verschillen in bouwstenen zoals klanken en woorden én regels om die bouwstenen te vervoegen en te verbuigen, aan elkaar vast te plakken tot zinnen en grotere gehelen. Wat de economen niet begrijpen, is dat taalkundigen benadrukken dat dialecten in grammaticale rijkdom niet verschillen van het AN en andere talen en dat vanuit die definitie geen onderscheid tussen dialect en AN mogelijk is.

Vervolgens schrijven Van Ours en Yao zonder enige gêne dat veel dialectspreken tot een slechte beheersing van het spreken van het AN leidt. Ook een hoogleraar Economie is dus een gewoon mens met gewone vooroordelen zoals iedereen die niet thuis is in het taalkundig onderzoek van de laatste twintig jaar naar hoe kinderen hun talen verwerven. Dat onderzoek toont aan dat kinderen zich niet alleen één taal eigen maken maar dat zij tevens prima in staat zijn om twee talen als twee moedertalen te leren beheersen ook als ze dialect en AN veel spreken. Onzin dus van de economen.

Welke vergelijkingen vormen nu de basis voor de statistische bewerkingen van de economen? De sociale wetenschappen verzamelen op internet gegevens van mensen die vragenlijsten invullen. Iedere invuller geeft bijvoorbeeld aan wat hij/zij maandelijks verdient, welk type werk hij verricht, waar hij woont enzovoorts. Van Ours en Yao hebben bijna zevenduizend invullers onderzocht op hun antwoord Ja, dagelijks, Ja, regelmatig, Ja, soms en Nee, nooit op de vraag ‘Spreek je dialect’. Deze vraagstelling is problematisch als een onderzoeker daaruit wil concluderen dat dialectsprekers minder verdienen dan AN-sprekers. Het grote probleem is dat de antwoorden nauwelijks analyseerbaar zijn. Sprekers uit de Randstad zijn niet gewend om zichzelf als dialectsprekers te zien maar zij zijn dat natuurlijk wel. Zij hebben een stemloze (z) ‘de son in de see’ en zeggen ‘hij legt op bed’. Dus als een respondent Nee, nooit invult dan wil dat nog niet zeggen dat iemand automatisch AN spreekt. Bovendien hebben mannen en ouderen een ander beeld van ‘dialect’ dan vrouwen en jongeren en beantwoorden zo’n vraag naar dialectspreken verschillend. Vervolgens is niet duidelijk wanneer iemand dialect of AN spreekt. Iemand die dagelijks dialect spreekt, kan prima AN op zijn/haar werkplek spreken of omgekeerd. Het spreken van dialect sluit het spreken van AN niet uit. Ten slotte denken de economen zelf ook dat sprekers die dicht bij de Randstad wonen geen dialectsprekers zijn of omgekeerd; dialectsprekers wonen in hun optiek ver van de Randstad.

In feite hebben ze gemeten dat als iemand ver van de Randstad woont, hij ook per uur minder salaris krijgt en dat is precies wat het CBS ook vermeldt. Inkomensongelijkheid, armoede, werkloosheid, demografische krimp, ondervertegenwoordiging van de hoogste opleidingen en bijbehorende banen in Nederland kent een geografische spreiding: hoe verder weg van de Randstad hoe meer dit samenvalt. Dit heeft echter niets met dialectspreken te maken.

Column 82 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 3 oktober 2016.