Slim met dialect

Lopen basisschoolleerlingen die in Limburg van huis uit dialect spreken achter in hun kennis van de Nederlandse woordenschat vergeleken met hun eentalig Nederlands sprekende leeftijdgenootjes? Dankzij verschillende subsidies en samenwerking met Elma Blom van de Universiteit Utrecht proberen we (met Kirsten van den Heuij en Ryanne Francot) deze vraag te beantwoorden.

In 2014 zijn 128 kinderen (73 jongens en 55 meisjes) tussen de vijf en acht jaar oud voor ons aan het werk gegaan na toestemming van hun ouders en scholen in Elsloo, Stein, Geleen, Schinnen, Puth en Doenrade. De kinderen deden hun best op de Nederlandse versie van een internationale taak die de Nederlandse woordenschatkennis van een kind bepaalt. Een studente noemt een woord in het Nederlands en het kind kiest een afbeelding uit een reeks van vier die bij het woord hoort. Deze test bestaat uit reeksen van twaalf woorden in het Nederlands waarbij de woorden per reeks steeds moeilijker worden. Daarnaast zijn dezelfde kinderen op school met een door ons ontwikkelde dialecttaak aan de slag gegaan. Deze methode bepaalt hun woordenschatkennis in het dialect. De kinderen zien een plaatje en dezelfde studente vraagt in het dialect aan het kind om de afbeelding op het plaatje in het dialect te benoemen. De dialectwoorden verschillen duidelijk van het Nederlands zoals versjet, brook, zjwaegel en veugelke. De selectie van de dertig plaatjes voor de Limburgse Woordtaak is gebaseerd op de Basiswoordenlijst Amsterdamse Kleuters die in opdracht van gemeente Amsterdam is samengesteld. Deze woordenlijst telt drieduizend woorden en is gebaseerd op overzichten van de meest gebruikte woorden in bestaande peuter- en kleutermethodes en lesmateriaal. Verondersteld wordt dat kleuters deze woorden aan het eind van groep 2 kennen.

Op de Nederlandse Woordenschattaak scoren de 128 kinderen als groep gemiddeld hoger (schaal woordbegripsquotiënt (WBQ) van 106.58) dan het landelijk gemiddelde (WBQ van 100). Er is met de kinderen als groep dus helemaal niets ‘mis’ wat betreft hun kennis van de Nederlandse woordenschat. Ze vertonen op nationaal niveau zelfs een kleine voorsprong. Meer resultaten uit ons onderzoek zijn dat kinderen die meer woorden in de Limburgse woordtaak in het dialect benoemen, in hun Nederlandse woordenschat niet van de kinderen verschillen die veel meer plaatjes in dezelfde woordtaak in het Nederlands benoemen. Hoe we de 128 kinderen ook indelen, er is geen verschil te vinden in Nederlandse woordenschatkennis tussen kinderen die thuis meer Nederlands versus kinderen die thuis meer dialect spreken.

Wellicht zijn leerkrachten in Limburg kritischer op hun dialectsprekende leerlingen dan op hun eentalige Nederlandssprekende leerlingen. Die kritische blik is er vanwege allerlei ideeën die in de samenleving over dialectsprekers leven. Het spreken van een dialect en het hebben van een regionaal accent is van invloed op de beoordeling in status van de spreker. Mijn collega’s aan de Radboud Universiteit (Britt Latour, Roeland van Hout en Stef Grondelaers) tonen aan dat beoordelaars uit het hele land hoogopgeleide leerkrachten uit Limburg (Sittard en Maastricht) strenger afrekenen op hun accent dan hoogopgeleide leerkrachten met een Randstedelijk accent.

Dat leerkrachten hun dialectsprekende leerlingen scherp in de gaten houden, was al een van de conclusies uit het sociolinguïstisch onderzoek dat de taalkundigen Toon Hagen, Sjef Stijnen en Ton Vallen tussen 1973 en 1979 op verschillende basisscholen in Kerkrade hebben verricht. Er bestonden (negatieve) verwachtingen en oordelen van leerkrachten waardoor dialectsprekende kinderen vaker doubleerden en lagere adviezen voor vervolgonderwijs kregen dan hun eentalige klasgenoten. Maar net zo goed als ons onderzoek laat zien dat taalvaardigheid in het dialect niet ten koste gaat van de woordenschat in het Nederlands, toonden de uitslagen van de Cito-toetsen in het Kerkrade-project dat dialect- en eentalige Nederlands sprekende leerlingen nauwelijks van elkaar verschillen.

Column 66 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 30 november 2015.

Mijntaal

In het Jaar van de Mijnen is tot nu toe weinig aandacht besteed aan hoe de Oostelijke Mijnstreek talig veranderde door de vele mijnwerkers van elders. Een journalist van het socialistisch Dagblad Het Volk noteert in 1917 over Heerlen: ‘De huizen, de menschen, heel de sfeer doet on-Hollandsch aan… Allerlei vreemde typen loopen er rond en men hoort een mengelmoes van talen en dialecten om zich heen’.

Die talen zijn naast Duits zeker Pools, Sloveens en Italiaans omdat deze nieuwkomers hun eigen scholen stichtten. De onderwijzeres Maria Azman onderwees in 1929 het Sloveens aan 329 kinderen in elf verschillende plaatsen in de Mijnstreek. Op de Poolse school, opgericht in 1929, gebruikten Poolse onderwijzers Pools in alle vakken en de lessen in het Italiaans op de Italiaanse school (vanaf 1932) waren volledig op Italië gericht. De bevolkingssamenstelling van Heerlen laat in 1930 dan ook relatief veel Polen en Slovenen zien: Nederlanders (36.563), Duitsers (6.253), Polen (1.209), Slovenen (789) en Italianen (226).

Hoe de mijnwerkers in de voormalige Oostelijke Mijnstreek ondergronds spraken, is wat giswerk. Er was geen taalbeleid voor het ondergrondse werk. Gek genoeg heb ik tijdens de vele gesprekken met ex-mijnwerkers eind jaren tachtig nooit gevraagd wat zij nu ondergronds spraken. Zij vertelden wel spontaan dat ze een Limburgs dialect gebruikten. Een beambte die verantwoordelijk was voor het wervingsbeleid van de mijn in het buitenland vertelt in 1989: “Nou we hadden wel verschillende nationaliteiten (…) en dat gaf ook wel problemen. Ja eh taalcursusjes werden gegeven, ik geloof zelfs van de arbeidsbureaus uit ook, dat weet ik niet. Maar ik weet zeker van de bedrijven uit werden taalcursussen [gegeven] voor die mensen die werden opgevangen in die gezellenhuizen dat ze zich niet al te veel verveelden”.

De mijnwerkersterminologie is volgens de dialectologen Ton van de Wijngaard en Herman Crompvoets uit een mengelmoes van Frans, Waals, Nederlands en Duits ontstaan waarin later vooral het Duits overheersend was. In het begin leerden opzichters hun vakterminologie aan de mijnschool in het Duitse Bardenburg die later naar Aken verhuisde. Heerlen kreeg pas een eigen mijnbouwschool in 1913. Alleen in Kerkrade met zijn Domaniale mijn waar al veel eerder Limburgers in de mijn werkten, is de mijnwerkersterminologie wat meer door het dialect beïnvloed. Zo geeft Jo Bischoff in 1986 een woordenlijst uit die gebaseerd is op de kennis van een Kerkraadse mijnwerker M.J. Busch die op de Dominiaal werkte. Smering van de luchtkokers heette ‘kiette’, springstof ‘jesjos’, de lengte van de gotentoer ‘roetsje-toeër en als je ontslag kreeg, was er sprake van ‘der püs krieje’. ‘Boots’ was de Kerkraadse benaming voor meester-houwer.

Maar het Duits verloor meer terrein, vooral na de Tweede Wereldoorlog toen men de mijnwerkersgroet ‘glück auf’ op verschillende mijnen wilden boycotten. In 1952 stelde de Centrale Taalcommissie voor de Techniek een woordenlijst samen over de mijnbouwkunde waarin zij de mijntaal van germanismen probeerden te
zuiveren: ‘dak’ in plaats van het ‘hangende’ en ‘winning’ in plaats van ‘afbouw’. In 1963 komt ongeveer 90 procent van de ingenieurs niet uit Limburg en velen daarvan uit Holland. Het Duits en dialect heeft toen nog meer plaatsgemaakt voor het Hollands. Maar veel vroeger in die eeuw was de toon al gezet voor een manier van spreken die men Koelhollendsj noemt: ‘Sjen, ga eens met de pietsjlamp kijken of de tankeldraad nog op de sjurgskar ligt en vergeet niet het veke toe te maken’. Dat Koelhollendsj leent zich nu na zoveel jaren mijnsluiting uitstekend voor carnavalesk plezier en lokale saamhorigheid. De Heerlense Demi-Sec zegt het zo op Facebook: ‘Tuupe, we gaan morge middag een clipje opneeme voor op Jijtuup te zette. Beetje zeik bouwe in de sjtad, in de Sarool of zoo.’

Column 65 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 16 november 2015.

Peutertalen

Het voordeel van hoogleraar ‘Taalcultuur in Limburg’ zijn, is dat veel mensen me bellen en vooral e-mailen over allerlei zaken die zij van belang vinden. Die correspondentie levert een mooie wisselwerking op. Ik krijg te horen wat er in Limburg leeft en vooral wat er talig speelt en ik geef informatie of advies terug. Toen ik net aangesteld was bij de Universiteit Maastricht belde een aantal jonge moeders mij op om te vertellen dat sommige leerkrachten het spreken van dialect van hun kind op het kinderdagverblijf ontmoedigden. Ze maakten zich zorgen omdat hun kind daardoor thuis opeens ook geen dialect meer wilde spreken hoewel vader, moeder, opa en oma dat wel wilden. Nadien heb ik dit verhaal vaker gehoord.

Peuters die naar een kinderdagverblijf gaan, zijn nog in een leeftijd waarop de leerkracht een absoluut rolmodel is en zij imiteren het (taal)gedrag van die leerkracht. Een kind van die leeftijd heeft waardering nodig voor zijn of haar manier van spreken ongeacht welke taal dat is (dialect, Turks of Farsi). Als de leerkracht het dialectspreken (in)direct ontmoedigt en uitsluitend Nederlands spreekt, raakt de peuter zo onder de indruk dat hij thuis geen dialect meer wil gebruiken. Op die leeftijd bekommert hij zich verder niet meer om andere situaties waarin hij wel dialect zou kunnen spreken. Oudere kinderen die naar de basisschool gaan, zijn cognitief verder en kunnen het onderscheid tussen thuis- en schoolcontext wel maken en passen daar hun taalgebruik – dialect/andere taal of Nederlands – op aan.

Ik ben nieuwsgierig waarom sommige leerkrachten niet willen dat het kind op het kinderdagverblijf dialect spreekt. Die wens heeft niets te maken met regels die zijn opgelegd door de landelijke overheid. Die overheid schrijft in artikel 2.12 van de Wet Kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen: ‘In een peuterspeelzaal wordt de Nederlandse taal als voertaal gebruikt. Daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in levend gebruik is, kan de Friese taal of de streektaal mede als voertaal worden gebruikt.’ De Limburgse streektaal is levend en mag dus als voertaal op de kinderopvang en peuterspeelplaatsen.

Ik denk dat leerkrachten liever niet willen dat peuters dialect spreken uit angst dat zij met het leren van de Nederlandse woordenschat achterop zouden kunnen raken. Maar dat het dialect het Nederlands zou hinderen, is een achterhaalde gedachte. Keer op keer laat onderzoek zien dat dialectsprekende kinderen, indien gecontroleerd voor opleiding van hun ouders, dezelfde leerprestaties vertonen als hun eentalige Nederlandssprekende leeftijdsgenootjes. Kinderen die van jongs af aan twee of meertalig opgroeien, kunnen hun talen juist heel erg goed inzetten. Zo spreekt Pim (bijna zes jaar oud) thuis als hij na het knutselen een uurtje op de Nintendo DS mag spelen tegen zichzelf meestal dialect: ‘Ich goa noa dat land’, ‘Hie kumt Lava noa boven’. Een enkele keer hoor je Engels: ‘Let’s go, Let’s go’. En als hij de rol van kapitein op zich neemt, hoor je Nederlands: ‘Pas op mannen, jullie hebben een missie!’ Pim combineert dus stukjes talen die we nu om ons heen horen.

De zorg van leerkrachten in de kinderopvang is onterecht. Sterker nog, kinderen hebben de eerste vier jaar van hun leven nodig om de grammatica van een taal goed te verwerven. Het ontmoedigen van dialect op peuterleeftijd betekent taalontwikkeling afremmen in plaats van bevorderen. Een leerkracht kan beter aandacht besteden aan die tweede moedertaal om (taal)kennis bij de peuter over het Nederlands te ontsluiten en daardoor zijn zelfvertrouwen te vergroten en hoge verwachtingen van het dialectsprekend kind te hebben.

Het wordt tijd dat we beseffen dat steeds meer (jonge) kinderen meertalig zullen opgroeien en dat die talen voor hun ontwikkeling belangrijk zijn. Onze samenleving verandert door mobiliteit en immigratie. In het onderwijs, ook in de kinderopvang en in onze samenleving kunnen we het talent van meertalige kinderen goed gebruiken. Jonge kinderen in Limburg zijn immers prima in staat om een goede woordenschat te leren van twee talen, ook van het Nederlands!

Zie voor dit onderwerp, Fontys Hogescholen Sittard.

Column 64 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 2 november 2015.