Marianne van der Heijden

Voordat ik het proefschrift van kunsthistorica Lies Netel las, had ik nog nooit van de Limburgse kunstenares Marianne van der Heijden gehoord. Toch moet ik haar kunstwerken ongetwijfeld in gebouwen in de voormalige Oostelijke Mijnstreek tegengekomen zijn. Marianne van der Heijden is van de generatie van mijn ouders (geboren in 1922) en groeit op in Kerkrade. Ze volgt een opleiding aan de Rijksakademie van Beeldende Kunst in Amsterdam en maakt in de jaren vijftig en zestig in Limburg furore met haar monumentale wandkunstwerken voor de katholieke kerk. Wat ze maakt is zeer divers: van glas-in-lood ramen voor de Onze-Lieve-Vrouw van Lourdeskerk in de Kerkraadse wijk Gracht tot kleine houtsneden, wandkleden, grafiek en papiercollages.

Lies Netel probeert een antwoord te geven op de vraag waarom Marianne van der Heijden, in tegenstelling tot haar Limburgse generatiegenoten Jef Diederen, Ger Lataster en Frans Nols onzichtbaar is (gebleven) in overzichtsboeken van Nederlandse kunstenaars. Een reden is, volgens Lies Netel, dat Marianne een te veelzijdig kunstenaar was voor canonvorming. Het hielp waarschijnlijk ook niet dat Marianne in Zuid-Limburg woonde en werkte, zich niet volledig identificeerde met het kunstcircuit van toen en een vrouw was.

Het bijzondere aan het proefschrift van Lies Netel is dat zij in egodocumenten, dus in ‘ik’-gerichte teksten zoals brieven, reisverslagen en dagboeken heeft proberen te achterhalen in welke tijdgeest Marianne als zelfstandig kunstenares kon en moest werken. Zo zag zij bewust af van een huwelijk en moederschap omdat zij anders haar kunstenaarschap zou moeten opgeven. In 1970 schrijft zij met een rietpen met inkt en aquarelverf op papier de zinnen:

‘Ik zou zo graag
een zwerver willen
zijn
Maar ik heb
twee dingen tegen:
Ik ben een vrouw
en bovendien ..
ben ik te verlegen.’

En over het ongetrouwd zijn:

‘Een juffrouw is nog steeds niet met zekerheid thuis te brengen
Arme ziel of vrije vogel?
Dat is ons wel een zorg (of niet) soms.’

Lies Netel gaat uitgebreid in op de briefwisseling tussen Marianne en pater-karmeliet Bruno Borchert met wie ze later zal samenwonen. Die briefwisseling is voor mij als lezer vaak te intiem maar het laat wel goed zien hoe gelovige katholieken in het Limburg van de tweede helft van de twintigste eeuw dachten en voelden over de kerk, seksualiteit, huwelijk en maatschappelijke veranderingen. Die egodocumenten inspireren tot onderzoek. Volgens Jos Perry laten egodocumenten een historicus twijfelen over de betrouwbaarheid van wat er te lezen valt maar geven zij wel een goed inzicht in de belevingen van de ‘ik’-persoon. Zo komt de lezer te weten hoe Marianne haar tijd beleeft, interpreteert en welke kansen en hindernissen ze als kunstenares en vrouw tegenkomt.

Lies Netel stelt dat ‘Marianne zich niet met Limburg identificeert, ze spreekt geen dialect en had geen Limburgse vrienden’. Dat ben ik niet met haar eens. Vriendschappen met uitsluitend Limburgse vrienden zal in elk geval moeilijk geweest zijn in een tijd waarin de explosieve groei van de mijnindustrie ontelbare migranten van buiten Limburg en Nederland en grensarbeiders naar de Oostelijke Mijnstreek lokte. Bovendien verdrongen nieuwe vormen van meertaligheid het dialect uit de publieke ruimte.

Een van de reden waarom Marianne als kunstenaar van haar werk kon leven is dat de katholieke kerk grote sommen subsidies van de steenkoolmijnen ontving waardoor diezelfde kerk opdrachten verzorgde aan kunstenaars als Marianne. Volgens historicus Ad Knotter riepen de kerk en de geestelijkheid in Marianne’s bloeiperiode als kunstenaar vrome katholieken op om zich in denken en levensstijl af te keren van het moderne leven dat de Limburgse cultuur en tradities zou verdringen. In haar identificaties met de kerk als vrome katholiek, ook zichtbaar in haar religieuze werk heeft Marianne zich wel degelijk met Limburg geïdentificeerd.

Verschenen op Neerlandistiek.nl, 7 februari 2018.
Verschenen op Veldeke.net in het Kirchröadsj, op 1 maart 2018.

Nieuw Limburgs taalbeleid: Een convenant is drijfzand voor het Limburgs

Door Yuri Michielsen-Tallman

Sinds enkele maanden is er weer volop discussie over een nieuw Limburgs taalbeleid. De Provincie Limburg heeft de Raod van ’t Limburgs gevraagd een nieuwe visienota voor te leggen. De vraag is of er een verdere erkenning voor het Limburgs naar Fries model moet komen óf een taalbeleid op basis van een door de Nederlandse overheid aangeboden convenant? Welke weg biedt de meeste zekerheid voor een volwaardig taalbeleid voor het Limburgs?

Het Limburgs is sinds 1997 door de nationale overheid erkend als regionale taal onder het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden. Die erkenning geldt ook voor het Fries en het Nedersaksisch. De nadruk zal hier echter liggen op het Fries en het Limburgs.

Het Handvest is door de Raad van Europa in het leven geroepen om regionale talen te beschermen. Regionale talen zijn vaak in een achterstandspositie ten opzichte van nationale talen gekomen. Door wettelijke maatregelen, taalbeleid en financiering voor gebruik in het openbare leven, in het onderwijs en de media hebben nationale talen (zoals het Nederlands) een dominante positie verworven. Dat heeft onder andere geleid tot een afname in het gebruik van regionale talen en vaak een stigma voor de sprekers ervan. Er bestaan vooral ook wettelijke en financiële hindernissen, die het gebruik en de aanpassing van de regionale taal aan de moderne tijd belemmeren. Het Handvest beoogt regionale talen te beschermen door deze veel van de rechten en mogelijkheden te bieden die ook aan nationale talen ter beschikking staan.

Onder het Handvest is het Limburgs evenzeer een regionale taal als het Fries, zij het met minder rechten. Deel II Handvest met doelstellingen en beginselen is op beide talen van toepassing verklaard. Echter, alleen voor het Fries heeft de Nederlandse overheid zich gebonden aan de rechten en verplichtingen voortvloeiend uit Deel III ter bevordering van het gebruik in het openbare leven.

De Nederlandse overheid heeft vanaf het begin geweigerd haar verplichtingen voor het Limburgs onder het Handvest na te komen, terwijl zij die voor het Fries wel nakomt. De Raad van Europa, toezichthouder op de naleving van het Handvest, is het niet eens met de ongelijke behandeling van het Limburgs ten opzichte van het Fries. Alleen Deel II toepassen staat trouwens ook op gespannen voet met de geest van het Handvest, omdat Deel III de essentie van de bescherming biedt. In de praktijk hebben zeer weinig verdragspartijen voor alleen toepassing van Deel II gekozen en is de Nederlandse Staat hiermee een buitenbeentje binnen Europa.

Na twintig jaar druk door de Raad van Europa is de Nederlandse overheid nu wel bereid haar houding te veranderen, omdat Nederland is geïsoleerd binnen Europa. De nationale overheid schendt het Handvest door haar verplichtingen voor het Limburgs (en het Nedersaksisch) niet na te komen. Den Haag onderhandelt daarom met vertegenwoordigers van het Nedersaksisch over een ‘convenant’, een soort juridisch niet-bindende bestuursafspraak voor steun aan die regionale taal.

Sommigen binnen het Limburgse zien zo’n convenant ook voor het Limburgs wel zitten. Een zelfde wettelijke regeling zoals voor het Fries zou voor het Limburgs niet nodig zijn. Als jurist kan ik daarvoor alleen maar voor waarschuwen.
Zo’n convenant zet het Limburgse taalbeleid nog eens 20 jaar in de ijskast. Zonder juridische afspraken ontbreekt het bij zo’n convenant aan een afdwingmogelijkheid via het nationale recht om te zorgen dat de nationale overheid zich eraan houdt. Dit convenant is drijfzand, omdat Limburgs taalbeleid daarmee afhankelijk wordt van de politieke wil van wisselende regeringscoalities en de onvoorspelbare houding van de rijksoverheid en haar ambtenaren ten opzichte van het Limburgs.

Desastreus is dat zo’n convenant de Nederlandse overheid een argument verschaft om de Raad van Europa buiten spel te zetten. Een convenant is een puur binnenlandse afspraak. Over naleving ervan kan de Raad geen controle en druk op de nationale overheid uitoefenen. Een Limburgs taalbeleid heeft dan geen internationale bondgenoot en geen poot om op te staan.

De steeds grotere druk de afgelopen twintig jaar van de Raad van Europa werkt. Hiervan getuigen recente intitiatieven van de nationale overheid: het Streektalensymposium in Deventer in november van 2017, georganiseerd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken, én de wil van BiZa te onderhandelen over een convenant. Een wettelijke regeling voor een regionale taal werkt ook. Het Fries heeft, juist door een juridische verankering in Deel III Handvest en nationaal recht, een duurzaam taalbeleid met de rijksoverheid kunnen ontwikkelen met miljoenen euros steun.
Zo’n juridisch kader voor het Limburgs is ook wettelijk vereist. De verschillende behandeling van Limburgs en Fries schendt enkele belangrijke juridische normen: het gelijkheidsbeginsel van de Grondwet, de geest van het Handvest en verschillende voor Nederland geldende internationale verdragen met een discriminatieverbod op grond van taal.
De Nederlandse overheid staat in het ongelijk. De juridische weg is een lange, maar de aanhouder wint. Vraag dat maar aan de Friezen. Een wettelijke basis gelijk aan die van het Fries is mogelijk. Zo’n wettelijke basis geeft de enige solide fundering voor een duurzaam taalbeleid voor het Limburgs.

Verschenen op Neerlandistiek.nl, 7 februari 2018.