Dialectwoordenboeken

Het begeleiden van studenten als stagiaires aan het Meertens Instituut is inspirerend omdat zij met het Limburgs als onbekende taal in aanraking komen. Brenda Assendelft definieert zich als Randstedeling. Zij is summa cum laude afgestudeerd aan de Universiteit Leiden maar daarvoor heeft zij onderzocht welke motivaties mensen hebben om over een dialect in Limburg te schrijven en te publiceren.

Brenda heeft daartoe 186 geschreven bronnen onderzocht zoals woordenboeken, spreekwoordenboeken, scheldwoordenboeken, grammatica’s, spellingvoorschriften of aanwijzingen, uitspraakvoorschriften of aanwijzingen, leesplankjes, lesmethodes (cursussen, schoolboekjes), plaatsnaambordjes, dialectliteratuur en vertalingen van bekende stripverhalen zoals als ‘Ne gansen toer van Asterix, De bokkeriejersj van Suske en Wiske, Bompa en Bomma Pluis van Nijntje en Iech bin Kwakker van Kikker. Ook leesplankjes en plaatsnaambordjes horen tot geschreven bronnen omdat zij, net als lesmethodes, woorden in een bepaalde spelling vastleggen. Brenda heeft alle voorwoorden, verantwoordingen, inleidingen en flapteksten bestudeerd om de motieven, doelen en functies van die bronnen te achterhalen, en de verwachtingen van de schrijver of samensteller bij het uitgeven ervan.
De redenen om bijvoorbeeld een woordenboek samen te stellen zijn talrijk. Brenda kwam tegen: uit eigen interesse of plezier van de schrijver; een bijdrage leveren aan de wetenschap; het eigene van het dialect typeren; een grotere waardering voor en het gebruik van het dialect stimuleren; de belangstelling voor het dialect vergroten; het dialect doorgeven aan het nageslacht, het dialect willen behouden; ondersteuning bieden om het dialect correct of beter te spreken, lezen of te schrijven; verwerving van het dialect als tweede taal; het uit elkaar houden van het Nederlands en het dialect, en het niet eens zijn met eerdere publicaties over een bepaald dialect of deze juist aanvullen.
Jongeneel (1884), Robroek (2004) en Kars (2005) zijn voorbeelden van interesse en plezier in het dialect hoewel Jongeneel (1884) en Kars (2005) zelf niet uit Limburg komen. Kars (2005) schrijft: ‘Toen ik in 1987 als Hollandse immigrant in Limburg probeerde te integreren, had ik geen flauw vermoeden dat het merkwaardige buitenlands dat ik alom om mij heen hoorde, mij zo zou gaan bezighouden dat er een woordenboek uit zou voortkomen.’
Vooral publicaties uit de negentiende en begin twintigste eeuw willen een bijdrage leveren aan de wetenschap zoals Franquinet (1851-1852), Mertens (1885), Simons (1889) en Endepols (1924). Jongeneel (1884) schrijft: ‘Voor de uitgaaf pleitten m.i. de toenemende belangstelling in de studie der inheemsche tongvallen, welke zich in ons vaderland begint te vertoonen, en het nut, dat zulk een onderzoek voor de taalwetenschap hebben kan.’
Na de Tweede Wereldoorlog dringt het behoud van het dialect zich op de voorgrond. Het dialect raakt onder invloed van het Nederlands en verandert ook door immigratie en mondialisering. Een aantal publicaties is daarom bedoeld voor niet-dialectsprekers die het dialect willen leren, met name het Valkenburgs (Ubaghs 1937), Maastrichts (Bovens (1986), Coumans (1992), Aarts (2001), Weerts (Hermans 1994, 1998) en het Heerlens (Prickaerts 2000). Hermans stelt een werk alleen voor nieuwkomers samen: ‘Voor mensen van buiten Weert die toch iets meer willen weten van ons dialect omdat ze zich hier hebben gevestigd.’ Overigens is Huntjens (1990) vooral humoristisch bedoeld: ‘voor Engelsen zodat zij zich in Heerlen kunnen redden.’ De motivaties in de geschreven bronnen veranderen dus in honderd jaar tijd en tonen overduidelijk een veranderende samenleving waarin behartigers van het dialect proberen mee te bewegen.
Tijdens het onderzoek naar het Limburgs realiseerde Brenda zich dat haar overgrootmoeder, Hubertina Pijnappel-Thomas (1904-1981) geboren en getogen was in Kerkrade. Haar familie spreekt weleens over haar en vooral dat zij Kerkraads sprak. Brenda is blij dat ze door dit onderzoek iets meer te weten is gekomen over de taal die haar overgrootmoeder moet hebben gesproken.

Column 101 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 18 september 2017.

Taalhiërarchie

Net ben ik begonnen aan de Universiteit Maastricht als een ongeruste moeder me opbelt om te vertellen dat zij haar kind ’s ochtends dialectsprekend naar de peuterspeelzaal brengt om het ’s avonds Nederlandssprekend mee naar huis te nemen. Met studente Vivianne Smeets van de Universiteit Utrecht spreek ik hierover tijdens het jaarlijkse DRONGO-Talenfestival en vervolgens kiest zij dit onderwerp uit voor haar scriptie: welke talen spreken leerkrachten tijdens de alledaagse praktijk in de peuterspeelzaal?

Om die vraag te beantwoorden, observeert Vivianne kinderen tussen twee en vier jaar oud in vier verschillende kinderopvangcentra in midden-Limburg. Al zittend op een bank op een afstand van de kinderen en de leerkrachten let ze op hoe en in welke situatie leerkrachten al dan niet wisselen tussen Nederlands en dialect of andere taal. Haar observaties schrijft ze meteen op in een notitieblok. Ze observeert zoveel mogelijk zonder verwachtingen en zo onbevooroordeeld mogelijk.

In de vier peuterspeelzalen spreken de leerkrachten dialect tegen de kinderen die dialect spreken en Nederlands tegen de uitsluitend Nederlandstalige kinderen. Zij doen dit wanneer de kinderen vrij spelen en/of individueel met een kind spreken. De leerkrachten weten precies welk kind welke taal spreekt en zij wisselen snel tussen de twee talen. Dialect maakt dus deel uit van het talige repertoire. Maar de ongeschreven regel is dat de leerkrachten en kinderen Nederlands spreken tijdens groepsactiviteiten. Tijdens een kringgesprek plaatst de leerkracht voertuigen op tafel waarover een deken ligt. Na het Nederlandse ‘Hocus pocus pilates pas, ik wou dat er iets weg was’ raden de kinderen in het Nederlands welk voertuig er verdwenen is. Soms spreekt de leerkracht tijdens het kringgebeuren incidenteel dialect tegen een kind maar wisselt snel terug naar het Nederlands. Bij het fruitmoment klinkt het Nederlandse: ‘Wat wil jij graag eten?’ en na het eten reikt de leerkracht de kinderen een washandje aan met de woorden: ‘Eentje voor Esther’ en ‘eentje voor…’ met de namen van alle aanwezige kinderen. Voor het boterhammen eten, zingen de kinderen een Nederlands liedje. De kinderen horen ook uitsluitend Nederlands tijdens het smeren van de boterhammen.

Bovendien zijn alle instructies in het Nederlands evenals de liedjes die vaak een instructie bevatten: ‘Wij gaan aan tafel. Komen jullie aan tafel?’ Na het vrij spelen zeggen de leerkrachten in het Nederlands tegen de kinderen om op te ruimen of om de laarzen aan te trekken voor het naar buiten gaan. Ze spreken Nederlands tijdens het uitdelen van tractors en fietsen buiten op de speelplaats. Op een van de peuterspeelzalen smeren de leerkrachten de kinderen in met zonnebrand voordat zij buiten gaan spelen. Tijdens het insmeren spreken de leerkrachten Nederlands of dialect al naar gelang wat het kind spreekt, evenals tijdens het aantrekken van de schoenen. De leerkrachten spreken de hele tijd onderling dialect met elkaar.

Het is duidelijk dat de taalkeuze, hoe onbewust ook, wel duidelijke signalen afgeeft aan de kinderen die daardoor diverse activiteiten met Nederlands of dialect leren associëren. Op de peuterspeelzaal is het Nederlands gereserveerd om kennis over te dragen (kringgebeuren), en wel over het Nederlands (voorlezen) en om een hiërarchie vast te stellen: de leerkracht bepaalt in het Nederlands en niet in dialect welke activiteit op welk moment gebeurt (fruit kiezen, opruimen, laarzen aantrekken). De liedjes in het Nederlands bevestigen deze rolverdeling. De kinderen leren zo het Nederlands, anders dan het dialect, te associëren met de meest belangrijke activiteiten in een hiërarchische rolverdeling. Het dialect dient om ‘onder ons’ te spreken tijdens het ‘onbelangrijke’ vrij spelen. Geen wonder dat die peuters van volwassenen heel snel leren ontdekken dat het spreken van Nederlands belangrijker is dan dialect.

Column 100 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 4 september 2017.