Functiewoorden

Woorden in een zin zijn ruwweg te verdelen in twee soorten. Er zijn inhoudswoorden die naar iets in de werkelijkheid verwijzen en waarbij onmiddellijk een beeld opdoemt, zoals bij de woorden ‘boom’, ‘hond’ en ‘rennen’. In principe zijn inhoudswoorden onbeperkt in aantal; we verliezen woorden omdat we ze niet meer (willen) gebruiken of omdat waarnaar ze verwijzen, verdwenen is. Maar er komen ook gestaag nieuwe inhoudswoorden bij zoals ‘selfie’ en ‘participatiesamenleving’.

Daarentegen zijn er ook woorden die niet naar iets verwijzen en alleen een functie binnen de zin hebben. Voorzetsels zoals op, tot, in, onder, te en naar en lidwoorden zoals de, het, een zijn goede voorbeelden. Deze functiewoorden verwijzen niet naar iets in de wereld buiten ons; er is geen beeld te bedenken bij een voorzetsel zoals ’te’ of lidwoord ‘de’. Bovendien is de reeks van voorzetsels heel beperkt; er komen door de jaren heen geen nieuwe voorzetsels bij en er verdwijnen nauwelijks voorzetsels hoewel we wel steeds meer voorzetsels uit het Engels gaan gebruiken. Nu lijkt het lidwoord ‘het’ in de Randstad te verdwijnen maar er komen geen nieuwe lidwoorden bij.

Functiewoorden zijn dus beperkt in aantal en belangrijk om inhoudswoorden zoals ‘Roger’ en ‘kast’ in een bepaalde volgorde aan elkaar te plakken in een zin: Roger staat in/op/naast de kast. Ze kunnen in gebruik en in vorm in diverse talen enorm verschillen. Het Gronsvelds digitaal woordenboek noteert het verschil voor het voorzetsel op tussen het Nederlands en het dialect: ‘op woensdag’ is ‘e Goonstig’; ‘in het ziekenhuis’ is ‘op ’t hospetaol’; ‘op straat’ is ‘oppe sjtraot’; ‘de zondag erna’ is ‘de zoondig drop’. Een voorzetsel als ‘te’ komt noch in het digitale woordenboek van Gronsveld (http://woordenboek.gronsveld.com/) noch in dat van het Maastrichts (http://www.mestreechtertaol.nl/) voor. Dit is vaak zo omdat woordenboeken zich meer concentreren op inhoudswoorden. Toch varieert het gebruik van functiewoorden aanzienlijk. Een voorbeeld hiervan is zin 1 en zin 2. In zin 1 combineert het hulpwerkwoord komen met het hele werkwoord ‘wonen’ en het voorzetsel ‘te’ gaat vooraf aan ‘wonen’, in zin 2 komt het functiewoord ‘te’ niet voor:

Zin 1. Ella komt in deze buurt te wonen
Zin 2. Ella komt in deze buurt wonen

De variatie tussen zin 1 en zin 2 komt overal in Nederland voor. Het hulpwerkwoord komen is een wonderlijk werkwoord, want het is het enige hulpwerkwoord dat zowel met als zonder ‘te’ kan optreden. Niemand zegt zin 3 met ‘te’ met het hulpwerkwoord ‘gaan’ maar wel zin 4 zonder ‘te’:

Zin 3. Hij gaat hier te wonen
Zin 4. Hij gaat hier wonen

Nog een verschil is dat in zin 1 met ‘te’ alleen hele werkwoorden voorkomen die net als ‘wonen’ iets onveranderlijks of iets statisch uitdrukken zoals ‘logeren’ of ‘zitten’ maar niet iets beweeglijks of veranderlijks zoals ‘praten’, ‘fietsen’, ‘rennen’. Zin 5 is een prima zin maar zin 6 is raar. Zin 6 is alleen prima als ‘te’ er niet staat.

Zin 5. Ella komt in deze buurt te logeren of te zitten
Zin 6. Ella komt in deze buurt te praten of te fietsen of te rennen of te zingen

Bovendien is er een duidelijk betekenisverschil tussen zin 1 met en zin 2 zonder te. Ella in zin 2 neemt het initiatief om te verhuizen, maar bij zin 1 zonder ‘te’ verhuist Ella door omstandigheden buiten haar om, bijvoorbeeld omdat de woningbouwvereniging haar die woning in die buurt toewijst. Een tweede verschil is dat Ella in zin 2 zich al bij wijze van spreken al voorbereidt om te verhuizen terwijl er bij zin 1 nog niets ingepakt hoeft te zijn. Zo’n klein, functiewoord als ‘te’ veroorzaakt dus een behoorlijk betekenisverschil. Het verschil ontstaat omdat in zin 2 zonder ‘te’ de activiteiten ‘komen’ en ‘wonen’ één tijdsmoment delen maar in zin 1 vinden ‘komen’ en ‘wonen’ op twee tijdsmomenten plaats.

In dialectwoordenboeken zie ik geen voorbeeldzinnen staan als zin 1 en zin 2 met en zonder ‘te’ bij het hulpwerkwoord ‘komen’. Geldt het verschil tussen zin 1 en zin 2 nu ook voor het dialect?

Column 60 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 27 juni 2015.

Taalgevoel

Frans Timmermans plaatste op 10 april een berichtje op zijn Facebook-pagina dat het een hardnekkig vooroordeel is dat dialectspreken door kinderen ‘ten koste zou gaan van hun kennis van het Nederlands’. Dat juist hij die uitspraak doet, betekent veel. Hij is het grote tegenvoorbeeld van het idee dat opgroeien in dialect, naast Nederlands, een goede taalvaardigheid in het Nederlands belemmert en dat dialectspreken niet samen kan gaan met een succesvolle carrière.

Uit onderzoek blijkt dat pasgeboren baby’s die opgroeien in een tweetalig gezin, talen die veel op elkaar lijken prima van elkaar kunnen onderscheiden terwijl dat niet zo is voor baby’s in een eentalig gezin. Zij onderscheiden ‘slechts’ talen die veel van elkaar verschillen. Jonge kinderen in tweetalige gezinnen zijn gevoelig voor kleine verschillen tussen talen en merken deze op. Zo schrijft een lezer me: ‘Wim Daniëls zei, dat het (zijn) dialect veel rijker is aan klanken dan het ABN. Naar aanleiding hiervan zei mijn dochter toen, dat zij blij was dialect te spreken en had gemerkt, toen zij indertijd als bijvak met Zweeds bezig was, met typische Zweedse klanken minder moeite had dan Nederlandssprekenden.’ Door dit taalgevoel lijken tweetalige kinderen op latere leeftijd ook andere talen sneller te verwerven dan eentalige kinderen. Ook hier is Timmermans een goed voorbeeld van. Hij spreekt immers Italiaans, Frans, Duits zeer vloeiend en op hoog niveau.

Timmermans schrijft eveneens op zijn website: ‘Meertaligheid is juist goed voor taalbeheersing. Mits de verschillende talen ook goed worden geleerd. En ze worden het beste geleerd als kinderen de talen leren van mensen die hun moedertaal spreken. Ouders die een taal die zij zelf niet goed beheersen met hun kinderen gaan spreken, doen de kinderen daarmee geen plezier. Wie een eerste taal goed leert, kan een tweede taal makkelijker aan dan iemand die z’n eerste taal niet eens goed leert. Met je kinderen spreek je toch de taal die het dichtst bij je hart zit en ik neem zomaar aan dat dat meestal de taal is die je zelf ook vanuit het hart van je ouders als eerste hebt gehoord. Een leuke test is altijd om aan meertalige ouders te vragen welke taal zij vanaf de geboorte van de kinderen met hen spraken als ze getroost moesten worden of als diepste gevoelens aan bod kwamen. Noch mijn oma’s, noch mijn moeder konden dat anders dan in het dialect. Hetgeen niet wegneemt dat al hun (klein)kinderen perfect Nederlands spreken (en overigens lang niet allemaal dialect)’.

Deze post op Facebook lokt diverse reacties uit. Sommige lezers zijn het met hem eens. Elly Schuurman schrijft: ‘Dialect, gelukkig, als je plat kunt praoten moa jet niet loaten! Jammer, ik noem het tweetalig, en heb gelukkig geen moeite met Engels en Duits! Mijn kids gaan verder en pakken Frans, Spaans en Portugees er nog bij! Gelukkig en ze kunnen het dialect ook goed verstaan en spreken!!’. Voor Anna Rika Houtstra is het aanleiding om te vertellen dat zij inderdaad in een andere taal rekent: ‘Spreek Nederlands met mijn kinderen, maar rekenen/tellen gaat toch écht alleen in het Fries!’

Maar ja, die tweetaligheid en het spreken van dialect onder elkaar kan ook aan eentalige sprekers van het Nederlands een gevoel geven dat zij buitengesloten worden (ook al verstaan zij de diverse dialecten goed). Of en hoe iemand zich buitengesloten voelt, is vaak een resultaat van de individuele levensloop en eerdere ervaringen, herinneringen en emoties van iemand. Een lezer laat mij weten dat hij met zijn dialect juist het tegenovergestelde wil bewerkstelligen: ‘Vanuit mijn diepe overtuiging dat respect voor elkaar een taalverschil kan overbruggen, praat ik dialect met mensen ook al praten zij Nederlands-Limburgs. Vanuit deze overtuiging ging ik een keer een gesprek aan met iemand in het miljoenenlijntje. Deze mevrouw keek me verrast aan en meldde mij dat dit de eerste keer in 25 jaar was dat zij in Zuid-Limburg woonde dat iemand dit deed en dat zij het heel mooi vond, omdat ze zich hiermee geïntegreerder voelde’.

Column 59 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 13 juni 2015.