Zingen in dialect

Begin januari is Louis Grijp overleden. Louis was 22 jaar lang mijn collega aan het Meertens Instituut. Hij was hoogleraar en succesvolle onderzoeker ‘Nederlandse liedcultuur in het heden en verleden’ en de grote spil achter het ensemble Camerata Trajectina (Latijn voor ‘Utrechts muziekgezelschap’) dat liederen vanaf de middeleeuwen tot de Gouden Eeuw speelt.

Hij is lange tijd mijn buurman in het instituut geweest. Vaak hoorde ik hem in zijn kamer neuriën, zingen of luitspelen. Hij onderzocht zoveel, te veel om in deze column kwijt te kunnen. Over al dat onderzoek vertelde hij boeiend: over de liederen die de bouwvakkers vroeger zongen bij het heien in Amsterdam, over vrouwenrollen die door mannen gespeeld en gezongen moesten worden in het historisch theater, over schunnige liedjes en zeker ook over zingen in dialect. Louis schreef als eerste over zingen in dialect, al in de jaren negentig van de vorige eeuw. Hij signaleerde dat Friesland in de negentiende eeuw met het Friese Liedboek (1876) voorop liep en Groningen later met het Grunneger zankbouk (1930). Het wonderlijke is, zo schrijft Louis, dat het plattelandsvolk dat gewoon was in dialect of streektaal te spreken, voornamelijk in het Nederlands zong! De echte doorbraak van de streektaalmuziek in de jaren tachtig is vooral te danken aan de regionale omroepen.

Louis was vooral geïnteresseerd in de Groningse liedzanger Ede Staal, die hij in één adem noemde met Jo Erens en Rowwen Hèze. Ede Staal werd landelijk bekend door een documentaire (1996) en de film de Poolse bruid (1998) die zich op het Groningse platteland afspeelt. In die film is Staals’ lied ’t Hoogelaand in het Gronings te beluisteren.

We kwamen over Ede Staal te spreken omdat de Heerlense liedschrijver en zanger Paul van Loo in 2003 de cd Ede Staal uitbracht. Die cd met Ivo Rosbeek als begeleider bevat van Loo’s hertalingen van Staal’s Groningse dialectliedjes in het Heerlens. Het Groningse ’t Het nog nooit zo donker west werd in het Heerlens ’t Is nog noëts zoë donker geweës. Paul van Loo kan zich makkelijk met Ede Staal identificeren: Ede was leraar Engels aan een middelbare school, Paul leraar Aardrijkskunde.

Zo reden we in 2004 naar Rimburg waar Paul woont om een middag over Ede Staal te spreken en over het tumult dat de Heerlense hertaling in Groningen ondervond. Ede Staal is immers van de Groningers en dat moet zo blijven! Louis vond Heerlen mooi, ik zorgde ervoor dat we even bij het Aambos pauzeerden, en hij was vooral onder de indruk van het gerenoveerde boerderijtje van Paul en dat we vanuit zijn achtertuin zo Duitsland zagen liggen.

Volgens Louis is een deel van het succes van Ede Staal te danken doordat hij actuele muziek met het dialect verbond waardoor zijn lied tot een nieuw soort volkslied werd. Bovendien komt Ede Staal authentiek over in zijn artistieke overtuigingskracht: de echtheid van zijn stem samen met de poëtische en muzikale kwaliteit van zijn liederen. Daardoor kunnen zijn liederen de eigen regio overstijgen en succesvol zijn in hertalingen in andere regio’s zoals Limburg. Bovendien geloofde Ede Staal in waarover hij zong: de eigen streek, het Groningse landschap, zijn jeugdherinneringen en de lokale gebruiken. Dat is ook te beluisteren in van Loo’s hertalingen in het Heerlens. Waar Ede Staal zingt over ‘garnalenvangst’, zingt van Loo over ‘waar mensen van leven’ want garnalen vangen in Heerlen is ongeloofwaardig. Ede Staal zingt over dijkhuisjes, Van Loo over vakwerkershuisjes. Beiden zingen over uiterlijkheden die naar eigenheid, vertrouwdheid en de eigen kindertijd verwijzen; over symbolen van vroeger die streekgebonden zijn.

Louis met zijn Meertens collega’s van het Lied hebben me vaak geholpen om vragen te beantwoorden van lezers over dialectliedjes in het Limburgs. Met deze humorvolle en laconieke collega is ook enorme vakkennis verloren gegaan.

Column 70 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 25 januari 2016.

Kinderpoëzie

Het is zelden dat ik als taalkundige een proefschrift onder ogen krijg dat in het Nederlands geschreven is. Maar afgelopen december verdedigde Annette de Bruijn aan de Universiteit Maastricht haar in het Nederlands geschreven proefschrift Zin in Poëzie over kinderpoëzie. Haar schrijven is verrukkelijk om te lezen en laat overtuigend zien dat het Nederlands (nog steeds) een volwaardige wetenschapstaal is. Vooral het deel waarin ze pleit dat poëzie voor leerlingen op de basisschool belangrijk is, verdient een dunne handelseditie voor een breed geïnteresseerd publiek. Maar daarvoor ontbreekt meestal de tijd; net gepromoveerden bevinden zich in een competitiestrijd om een volgende tijdelijke onderzoekaanstelling binnen te halen.

De vraag die Annette stelt, is of we door onderzoek kunnen achterhalen welke teksten geliefd zijn bij kinderen met verschillende culturele achtergronden van vijf en acht jaar en waarom? Dat is een belangrijke vraag want de school kan dan voortborduren op wat kinderen thuis al als vanzelfsprekend leren en leuk vinden. De school neemt dan verworven kennis van huis uit serieus. Dit is niet vanzelfsprekend want kinderen die thuis bijvoorbeeld andere talen spreken zoals Berber, Turks, Farsi, Japans en dialect kunnen en mogen vaak hun kennis van die talen, net als hun kennis over andere culturen dan de dominante ‘Nederlandse’ niet gebruiken op school.

Kinderen krijgen thuis te maken met, zoals Annette het formuleert, ‘cultuur-in-brede-zin’ doordat zij ouders, verzorgers en andere familieleden van alles zien doen en zeggen: het maken van een boodschappenlijstje, voorlezen, schrijven op computer en tablet, lezen in een boek en daarover vertellen. Op deze wijze krijgen kinderen vanaf geboorte al mee dat er een relatie is tussen geschreven en gesproken taal. Vervolgens ontdekken kinderen dat er een relatie is tussen allerlei soorten teksten en de wereld. Het zingen van ‘er is er een jarig’ is uitermate betekenisvol in de context van iemands verjaardag maar niet zozeer met Pasen of tijdens het Suikerfeest. Het lezen en begrijpen van poëzie en verhalen laat een kind kennis maken met de culturele wereld(en) en alle diversiteit daarin waarin het opgroeit.

In kinderpoëzie komen klanken zonder inhoudelijke betekenis veelvuldig voor ‘Daar was een smid – attivit/ Die had een kat – attivat’ en allerlei genoemde zaken en personen die niets met elkaar te maken hebben ‘Zwarte zwanen/witte zwanen-/wie wil er mee naar Engeland varen?’. Het zijn vooral vreemde mededelingen of grappige schetsen die onverwachts zijn: ‘Wippel Wappel/zat op een appel/en wiegde zich zachtjes wat/heen en weer’. Kinderen verwerven die teksten door er van alles mee te doen zoals ze na te vertellen, te zingen, erop te dansen en in spelletjes te gebruiken. Het idee is dat kinderen die al jong met een waaier aan verhalen en tekstsoorten opgroeien, een hoge mate van taalvaardigheid opbouwen waarmee ze zich beter kunnen uitdrukken en anderen beter begrijpen, hoe verschillend die ander dan ook is. De onderzoekgroep waar Annette bij hoort, heeft om dit idee te testen op elf basisscholen in Limburg en Brabant, voor de groepen twee en vier, een leeskalender met diverse tekstsoorten en een toets ontwikkeld. De toets laat echter onvoorspelbare resultaten zien. Het effect van een wekelijks kwartiertje poëzie is niet terug te vinden in de toets die wil meten of kinderen een beter begrip van en kennis krijgen over poëzie. Wel is duidelijk door het observeren in de klas, gesprekken met de leerkrachten en hun logboeken dat kinderen intens plezier kunnen beleven aan poëzie in de klas. Ze zingen, dansen, wiegen en stampen, filosoferen en voelen zich erkend als ze een verjaardagliedje in het Berbers of Arabisch mogen zingen. Een vervolgonderzoek kan de toets door ontwikkelen, voortbordurend op de inzichten van Annette’s proefschrift. Of misschien moeten we zoiets als plezier en pret in de klas niet willen meten met een rationele toets maar gewoon lekker laten gebeuren.

Column 69 in De Limburger/Limburgs Dagblad,11 januari 2016.