Het is zelden dat ik als taalkundige een proefschrift onder ogen krijg dat in het Nederlands geschreven is. Maar afgelopen december verdedigde Annette de Bruijn aan de Universiteit Maastricht haar in het Nederlands geschreven proefschrift Zin in Poëzie over kinderpoëzie. Haar schrijven is verrukkelijk om te lezen en laat overtuigend zien dat het Nederlands (nog steeds) een volwaardige wetenschapstaal is. Vooral het deel waarin ze pleit dat poëzie voor leerlingen op de basisschool belangrijk is, verdient een dunne handelseditie voor een breed geïnteresseerd publiek. Maar daarvoor ontbreekt meestal de tijd; net gepromoveerden bevinden zich in een competitiestrijd om een volgende tijdelijke onderzoekaanstelling binnen te halen.
De vraag die Annette stelt, is of we door onderzoek kunnen achterhalen welke teksten geliefd zijn bij kinderen met verschillende culturele achtergronden van vijf en acht jaar en waarom? Dat is een belangrijke vraag want de school kan dan voortborduren op wat kinderen thuis al als vanzelfsprekend leren en leuk vinden. De school neemt dan verworven kennis van huis uit serieus. Dit is niet vanzelfsprekend want kinderen die thuis bijvoorbeeld andere talen spreken zoals Berber, Turks, Farsi, Japans en dialect kunnen en mogen vaak hun kennis van die talen, net als hun kennis over andere culturen dan de dominante ‘Nederlandse’ niet gebruiken op school.
Kinderen krijgen thuis te maken met, zoals Annette het formuleert, ‘cultuur-in-brede-zin’ doordat zij ouders, verzorgers en andere familieleden van alles zien doen en zeggen: het maken van een boodschappenlijstje, voorlezen, schrijven op computer en tablet, lezen in een boek en daarover vertellen. Op deze wijze krijgen kinderen vanaf geboorte al mee dat er een relatie is tussen geschreven en gesproken taal. Vervolgens ontdekken kinderen dat er een relatie is tussen allerlei soorten teksten en de wereld. Het zingen van ‘er is er een jarig’ is uitermate betekenisvol in de context van iemands verjaardag maar niet zozeer met Pasen of tijdens het Suikerfeest. Het lezen en begrijpen van poëzie en verhalen laat een kind kennis maken met de culturele wereld(en) en alle diversiteit daarin waarin het opgroeit.
In kinderpoëzie komen klanken zonder inhoudelijke betekenis veelvuldig voor ‘Daar was een smid – attivit/ Die had een kat – attivat’ en allerlei genoemde zaken en personen die niets met elkaar te maken hebben ‘Zwarte zwanen/witte zwanen-/wie wil er mee naar Engeland varen?’. Het zijn vooral vreemde mededelingen of grappige schetsen die onverwachts zijn: ‘Wippel Wappel/zat op een appel/en wiegde zich zachtjes wat/heen en weer’. Kinderen verwerven die teksten door er van alles mee te doen zoals ze na te vertellen, te zingen, erop te dansen en in spelletjes te gebruiken. Het idee is dat kinderen die al jong met een waaier aan verhalen en tekstsoorten opgroeien, een hoge mate van taalvaardigheid opbouwen waarmee ze zich beter kunnen uitdrukken en anderen beter begrijpen, hoe verschillend die ander dan ook is. De onderzoekgroep waar Annette bij hoort, heeft om dit idee te testen op elf basisscholen in Limburg en Brabant, voor de groepen twee en vier, een leeskalender met diverse tekstsoorten en een toets ontwikkeld. De toets laat echter onvoorspelbare resultaten zien. Het effect van een wekelijks kwartiertje poëzie is niet terug te vinden in de toets die wil meten of kinderen een beter begrip van en kennis krijgen over poëzie. Wel is duidelijk door het observeren in de klas, gesprekken met de leerkrachten en hun logboeken dat kinderen intens plezier kunnen beleven aan poëzie in de klas. Ze zingen, dansen, wiegen en stampen, filosoferen en voelen zich erkend als ze een verjaardagliedje in het Berbers of Arabisch mogen zingen. Een vervolgonderzoek kan de toets door ontwikkelen, voortbordurend op de inzichten van Annette’s proefschrift. Of misschien moeten we zoiets als plezier en pret in de klas niet willen meten met een rationele toets maar gewoon lekker laten gebeuren.
Column 69 in De Limburger/Limburgs Dagblad,11 januari 2016.