Zachte g

Een medeklinker als de ‘zachte (g)’ heeft geen enkele betekenis; het verwijst niet naar ‘iets’ in de wereld. Bij een woord als boom zien we een stam en takken met groene bladeren voor ons, bij een zachte (g) helemaal niets. Maar toch kent dit kleine klankje vele sociale betekenissen. Voor Limburgers is de zachte (g) een echte achilleshiel. Deze krant staat vol met columns als van Gé Reinders en ingezonden brieven over hoe Limburgers zich tot de zachte (g) verhouden. ‘Mensen met een zachte (g) kunnen een softe en onzekere indruk maken op mensen uit bijvoorbeeld de Randstad’, schrijft Pascal Cuijpers. P. Bors uit Venlo laat weten: ‘Enige tijd geleden verliet ik het station van Eindhoven, met een klant overleggend aan de telefoon. Iemand hoorde dit en liet onmiddellijk weten te horen dat ik uit Limburg kwam.’ Ad Canters uit Tegelen: ‘Vaak heb ik voor mijn werk cursussen gevolgd in Amsterdam, Utrecht en Rotterdam. Steeds maar weer dat genöäl: ‘Uw komp saekuh oit Limburch, dat hoar ik oan u accint.’

Natuurlijk is het niet alleen de zachte (g) waardoor veel Limburgers aan hun Nederlands te herkennen zijn maar ook aan hun melodieuze wijze van spreken, de huig (r) en noem maar op. Maar de zachte (g) is wel het kenmerk dat de essentie van de Limburger afbeeldt met alle bijbehorende stereotypen – ze vieren allemaal carnaval, zijn katholiek, frauduleus, gezellig, incompetent – en bijbehorende emoties. En dat terwijl de zachte (g) volgens de Dialectatlas van het Nederlands ook elders voorkomt: in Brabant, het oostelijk deel van Gelderland, een beetje in Overijssel tot gedeeltes in Drenthe toe en een klein stukje Zuid-Holland.

Mensen van buiten typeren de Limburger aan de zachte (g), maar Limburgers identificeren zichzelf ook met deze klank. De Facebook pagina Nine-gag Op Zn Limburgs toont dat Limburgers zich schamen voor die zachte (g) op nationale tv of radio. De zachte (g) hoort tot de lokale norm in het zuiden maar niet tot de nationale norm. Daarom heeft de Brabantse dj Domien Verschuuren van afgelopen Serieus Request in Heerlen zijn zachte (g) afgeleerd evenals Chantal Janzen voor haar carrière buiten Limburg. De uitspraak van de harde (g) daarentegen maakt tegelijkertijd deel uit van de lokale norm in bijvoorbeeld Alkmaar en de nationale norm.

De zachte (g) buiten de provincie is confronterend, maar omgekeerd is de harde (g) dat binnen de provincie ook. Justine van Beek als geboren en getogen Limburgse: ‘Het Maastrichtse dialect beheers ik niet en ook de zachte G verloor na enkele jaren zijn kracht. Elke keer als ik iets wilde afrekenen en de caissière vroeg: “En keend hubse nog vieftig centjes veur miech?”, moest ik haar teleurstellen met mijn gebrek aan beheersing van de volkstaal en kreeg ik gelijk de afkeurende ach-daar-heb-je-weer-een-Hollander-blik.’

Dus in Limburg voelt die de zachte (g) juist prettig. Vandaar dat een lezer mij schrijft: “De keiharde Hollandse ‘keel’-G (vaak in combinatie met een wat pesterige, bijna sarrende Randstedelijke tone of voice) van veel radio-en televisie-commercials. Bekijk – of beter beluister – eens enkele willekeurige reclameblokken en u begrijpt wat ik bedoel. Wij verzuchten dan: zouden die reclamejongens nou echt niet beseffen dat zo’n beetje iedereen beneden de rivieren, én ook de meeste mensen in het Noordoosten dit uitgesproken vervelend vinden om naar te luisteren? En dat het echt niet aanzet tot het kopen van producten en/of diensten? Ik noem een Delta Loyd (CHlashelder), Kruidvat (Steeds verrassend, altijd voordeliCH), ZiCHCHo etc etc”.

Ik doe een voorspelling. Als we de nationale tv en radio en YouTube bombarderen met de zachte (g), zo vaak en zo veel mogelijk, dan wordt die zachte (g) voor iedereen en overal in Nederland doodgewoon. Dan kunnen sprekers het ongemakkelijke gevoel dat zij over de zachte (g) buiten de provincie ervaren, loslaten.

Column 71 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 15 februari 2016.

Zingen in dialect

Begin januari is Louis Grijp overleden. Louis was 22 jaar lang mijn collega aan het Meertens Instituut. Hij was hoogleraar en succesvolle onderzoeker ‘Nederlandse liedcultuur in het heden en verleden’ en de grote spil achter het ensemble Camerata Trajectina (Latijn voor ‘Utrechts muziekgezelschap’) dat liederen vanaf de middeleeuwen tot de Gouden Eeuw speelt.

Hij is lange tijd mijn buurman in het instituut geweest. Vaak hoorde ik hem in zijn kamer neuriën, zingen of luitspelen. Hij onderzocht zoveel, te veel om in deze column kwijt te kunnen. Over al dat onderzoek vertelde hij boeiend: over de liederen die de bouwvakkers vroeger zongen bij het heien in Amsterdam, over vrouwenrollen die door mannen gespeeld en gezongen moesten worden in het historisch theater, over schunnige liedjes en zeker ook over zingen in dialect. Louis schreef als eerste over zingen in dialect, al in de jaren negentig van de vorige eeuw. Hij signaleerde dat Friesland in de negentiende eeuw met het Friese Liedboek (1876) voorop liep en Groningen later met het Grunneger zankbouk (1930). Het wonderlijke is, zo schrijft Louis, dat het plattelandsvolk dat gewoon was in dialect of streektaal te spreken, voornamelijk in het Nederlands zong! De echte doorbraak van de streektaalmuziek in de jaren tachtig is vooral te danken aan de regionale omroepen.

Louis was vooral geïnteresseerd in de Groningse liedzanger Ede Staal, die hij in één adem noemde met Jo Erens en Rowwen Hèze. Ede Staal werd landelijk bekend door een documentaire (1996) en de film de Poolse bruid (1998) die zich op het Groningse platteland afspeelt. In die film is Staals’ lied ’t Hoogelaand in het Gronings te beluisteren.

We kwamen over Ede Staal te spreken omdat de Heerlense liedschrijver en zanger Paul van Loo in 2003 de cd Ede Staal uitbracht. Die cd met Ivo Rosbeek als begeleider bevat van Loo’s hertalingen van Staal’s Groningse dialectliedjes in het Heerlens. Het Groningse ’t Het nog nooit zo donker west werd in het Heerlens ’t Is nog noëts zoë donker geweës. Paul van Loo kan zich makkelijk met Ede Staal identificeren: Ede was leraar Engels aan een middelbare school, Paul leraar Aardrijkskunde.

Zo reden we in 2004 naar Rimburg waar Paul woont om een middag over Ede Staal te spreken en over het tumult dat de Heerlense hertaling in Groningen ondervond. Ede Staal is immers van de Groningers en dat moet zo blijven! Louis vond Heerlen mooi, ik zorgde ervoor dat we even bij het Aambos pauzeerden, en hij was vooral onder de indruk van het gerenoveerde boerderijtje van Paul en dat we vanuit zijn achtertuin zo Duitsland zagen liggen.

Volgens Louis is een deel van het succes van Ede Staal te danken doordat hij actuele muziek met het dialect verbond waardoor zijn lied tot een nieuw soort volkslied werd. Bovendien komt Ede Staal authentiek over in zijn artistieke overtuigingskracht: de echtheid van zijn stem samen met de poëtische en muzikale kwaliteit van zijn liederen. Daardoor kunnen zijn liederen de eigen regio overstijgen en succesvol zijn in hertalingen in andere regio’s zoals Limburg. Bovendien geloofde Ede Staal in waarover hij zong: de eigen streek, het Groningse landschap, zijn jeugdherinneringen en de lokale gebruiken. Dat is ook te beluisteren in van Loo’s hertalingen in het Heerlens. Waar Ede Staal zingt over ‘garnalenvangst’, zingt van Loo over ‘waar mensen van leven’ want garnalen vangen in Heerlen is ongeloofwaardig. Ede Staal zingt over dijkhuisjes, Van Loo over vakwerkershuisjes. Beiden zingen over uiterlijkheden die naar eigenheid, vertrouwdheid en de eigen kindertijd verwijzen; over symbolen van vroeger die streekgebonden zijn.

Louis met zijn Meertens collega’s van het Lied hebben me vaak geholpen om vragen te beantwoorden van lezers over dialectliedjes in het Limburgs. Met deze humorvolle en laconieke collega is ook enorme vakkennis verloren gegaan.

Column 70 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 25 januari 2016.

Kinderpoëzie

Het is zelden dat ik als taalkundige een proefschrift onder ogen krijg dat in het Nederlands geschreven is. Maar afgelopen december verdedigde Annette de Bruijn aan de Universiteit Maastricht haar in het Nederlands geschreven proefschrift Zin in Poëzie over kinderpoëzie. Haar schrijven is verrukkelijk om te lezen en laat overtuigend zien dat het Nederlands (nog steeds) een volwaardige wetenschapstaal is. Vooral het deel waarin ze pleit dat poëzie voor leerlingen op de basisschool belangrijk is, verdient een dunne handelseditie voor een breed geïnteresseerd publiek. Maar daarvoor ontbreekt meestal de tijd; net gepromoveerden bevinden zich in een competitiestrijd om een volgende tijdelijke onderzoekaanstelling binnen te halen.

De vraag die Annette stelt, is of we door onderzoek kunnen achterhalen welke teksten geliefd zijn bij kinderen met verschillende culturele achtergronden van vijf en acht jaar en waarom? Dat is een belangrijke vraag want de school kan dan voortborduren op wat kinderen thuis al als vanzelfsprekend leren en leuk vinden. De school neemt dan verworven kennis van huis uit serieus. Dit is niet vanzelfsprekend want kinderen die thuis bijvoorbeeld andere talen spreken zoals Berber, Turks, Farsi, Japans en dialect kunnen en mogen vaak hun kennis van die talen, net als hun kennis over andere culturen dan de dominante ‘Nederlandse’ niet gebruiken op school.

Kinderen krijgen thuis te maken met, zoals Annette het formuleert, ‘cultuur-in-brede-zin’ doordat zij ouders, verzorgers en andere familieleden van alles zien doen en zeggen: het maken van een boodschappenlijstje, voorlezen, schrijven op computer en tablet, lezen in een boek en daarover vertellen. Op deze wijze krijgen kinderen vanaf geboorte al mee dat er een relatie is tussen geschreven en gesproken taal. Vervolgens ontdekken kinderen dat er een relatie is tussen allerlei soorten teksten en de wereld. Het zingen van ‘er is er een jarig’ is uitermate betekenisvol in de context van iemands verjaardag maar niet zozeer met Pasen of tijdens het Suikerfeest. Het lezen en begrijpen van poëzie en verhalen laat een kind kennis maken met de culturele wereld(en) en alle diversiteit daarin waarin het opgroeit.

In kinderpoëzie komen klanken zonder inhoudelijke betekenis veelvuldig voor ‘Daar was een smid – attivit/ Die had een kat – attivat’ en allerlei genoemde zaken en personen die niets met elkaar te maken hebben ‘Zwarte zwanen/witte zwanen-/wie wil er mee naar Engeland varen?’. Het zijn vooral vreemde mededelingen of grappige schetsen die onverwachts zijn: ‘Wippel Wappel/zat op een appel/en wiegde zich zachtjes wat/heen en weer’. Kinderen verwerven die teksten door er van alles mee te doen zoals ze na te vertellen, te zingen, erop te dansen en in spelletjes te gebruiken. Het idee is dat kinderen die al jong met een waaier aan verhalen en tekstsoorten opgroeien, een hoge mate van taalvaardigheid opbouwen waarmee ze zich beter kunnen uitdrukken en anderen beter begrijpen, hoe verschillend die ander dan ook is. De onderzoekgroep waar Annette bij hoort, heeft om dit idee te testen op elf basisscholen in Limburg en Brabant, voor de groepen twee en vier, een leeskalender met diverse tekstsoorten en een toets ontwikkeld. De toets laat echter onvoorspelbare resultaten zien. Het effect van een wekelijks kwartiertje poëzie is niet terug te vinden in de toets die wil meten of kinderen een beter begrip van en kennis krijgen over poëzie. Wel is duidelijk door het observeren in de klas, gesprekken met de leerkrachten en hun logboeken dat kinderen intens plezier kunnen beleven aan poëzie in de klas. Ze zingen, dansen, wiegen en stampen, filosoferen en voelen zich erkend als ze een verjaardagliedje in het Berbers of Arabisch mogen zingen. Een vervolgonderzoek kan de toets door ontwikkelen, voortbordurend op de inzichten van Annette’s proefschrift. Of misschien moeten we zoiets als plezier en pret in de klas niet willen meten met een rationele toets maar gewoon lekker laten gebeuren.

Column 69 in De Limburger/Limburgs Dagblad,11 januari 2016.

Ontheemde talen

Begin jaren tachtig vertrok ik voor mijn studie naar Amsterdam. In de eerste week verloor ik al meteen mijn paspoort. Bij de balie van het politiebureau waar ik aangifte doe, luistert een meneer aandachtig naar mijn verhaal. Hij vertelt me dat ik voor aangifte naar boven moet. Ik loop naar de eerste verdieping en wacht in een lange rij. Net als ik het juiste kantoor binnenloop, zie ik vanuit mijn ooghoek het bordje vreemdelingenpolitie hangen. Ik ben erg verbaasd, maar ja, net in Amsterdam. Ik vertel mijn verhaal aan de dienstdoende agent en tot mijn verrassing zegt hij: ‘Je kan geen aangifte doen want je zal eerst moeten bewijzen dat je Nederlander bent want met zo’n afwijkend accent ben je eerder een Duitser of Belg.’ Achteraf denk ik dat hij een Amsterdams grapje met me uithaalde maar in die tijd begreep ik dat niet.

Nu is dit verhaal natuurlijk niet uniek. Veel meer mensen hebben het gevoel dat ze talig ‘tussen plekken’ zweven. In het noorden vertellen ze me na vijfendertig jaar dat ik in het zuiden thuishoor en in het zuiden plaatsen ze me in het noorden. Blijkbaar is hoe we spreken direct aan een plek verankerd en hoort Nederlands thuis binnen de grenzen van Nederland, Frans binnen de grenzen van Frankrijk en Wieërts in Weert. Maar hoewel we de relatie tussen taal en plek als permanent ervaren en als natuurlijk en vanzelfsprekend, is het idee dat een taal gekoppeld is aan een plek nog niet zo oud. Het idee krijgt vaste vorm na 1848 wanneer in Europa de moderne natiestaten ontstaan: Duitsland en Italië en centralisatie van Nederland en Frankrijk. Een van de belangrijkste argumenten in die tijd voor een eigen staat is dat volkeren wezenlijk van elkaar verschillen en dat taal die verschillen weerspiegelt. In die tijd krijgt het idee vaste vorm dat er zoiets als het Nederlands of het Frans of het Duits bestaat. Het Nederlands vatten we vanaf die tijd op als een taal die geen variatie kent en niet verandert – dus iedereen spreekt gelijk aan elkaar en altijd hetzelfde – en dat Nederlands is haarscherp van andere talen zoals het Duits te onderscheiden. Vanaf die tijd kunnen we talen tellen: Nederlands, Engels, Duits… Dit idee zien we ook terug in gedachten over dialecten. Leerlingen met hun profielwerkstuk vragen altijd hoeveel dialecten er in Limburg zijn. Het idee dat we dialecten net als talen in talige kenmerken probleemloos van elkaar kunnen onderscheiden, is dus nog niet zo oud maar wel erg diep ingesleten.

Maar het idee van een vaste verbinding tussen taal en plek begint flinke scheuren te vertonen. In het verleden was dit idee goed te handhaven omdat in taalkundig onderzoek de aandacht uitging naar mensen die in één plek opgroeien en wonen. Maar mensen zijn altijd mobiel geweest en nu valt die mobiliteit niet meer te negeren. Mensen zijn gedwongen hun land te verlaten of verplaatsen zich voor werk, scholing en liefde. Mensen die circuleren brengen nieuwe manieren van spreken voort. Het Nederlands veranderde altijd al, maar het valt nu op. Een alternatief om met het veranderende Nederlands om te gaan, is het idee van een vaste relatie tussen taal en plek los te laten. Taal is niet het bezit van een land maar aan sprekers en de betekenissen die ze uitdrukken in verschillende situaties. Die sprekers kunnen woorden en andere talige bouwstenen eindeloos met elkaar combineren. Wij doen dat net als onze voorouders. In deze zin staan zes woorden die vroeger uit andere talen ontleend zijn: Ik wil een kamer reserveren via mijn computer op mijn buro. Ik betaal met doekoe. Zijn die zes woorden nog te herkennen?

Column 68 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 28 december 2015.

Horst aan de Maas

Als onderzoekers zien we vooral de Randstad als de kosmopolitische plek waar veel nieuwkomers zich vestigen, maar niets is minder waar. Horst aan de Maas staat bekend om grote aantallen Polen die er tijdelijk of permanent wonen en merendeels in de tuinbouw werken. Deze gemeente herbergt volgens het CBS het hoogste aandeel Poolse migranten van Limburg, ongeveer drieduizend op een bevolkingsaantal van krap 40 duizend.

Daria Boruta – zelf Poolse die Nederlands gestudeerd heeft aan de Universiteit van Poznan en afgestudeerd studente aan de Universiteit Utrecht – voerde voor de Universiteit Maastricht en het Meertens Instituut een drie maanden durend onderzoek uit met een lange veldwerkperiode in Horst aan de Maas. Haar specialisatie is interculturele communicatie en zij onderzoekt onbedoelde misverstanden die door talige en culturele diversiteit ontstaan. Een van haar bevindingen: Daria woont een barbecue bij, georganiseerd door een woningcorporatie, zodat de Poolse en lokale bewoners elkaar beter leren kennen. Tijdens de barbecue speelt een accordeonist en de bewoners zingen. Later, zingen zij samen spontaan in canon ‘Vader Jacob’ en ‘Panie Janie’; de Polen in het Pools, de Nederlanders in het Nederlands. Maar het zingen van het gevraagde volkslied levert problemen op. Terwijl het voor de Nederlanders geen enkel probleem is om het Wilhelmus te zingen, ligt dat voor de Polen anders. Polen associëren hun volkslied ‘Jeszcze Polska nie zginęła…’ met een formele, feestelijke sfeer dat niet bij het informele karakter van de avond past en het zingen ervan tijdens een barbecue zou van disrespect getuigen.

Een andere bevinding: opvallend is het bord met belangrijke posters dat in het midden van het plein bij het gemeentehuis staat. Tijdens de veldwerkperiode hangen drie posters over een collecte, en een poster die informeert over het fietsverbod voor het plein op dinsdag vanwege de markt. De derde poster van de politie beschrijft in het Pools en Nederlands de regels voor de inwoners van de gemeente over autorijden en het gedrag in het openbaar. Daria merkt op hoe zeer de Poolse en Nederlandse tekst verschillen. Vanuit haar perspectief is de poster in het Pools best aanstootgevend omdat het ervan getuigt dat Nederlanders alle Polen als lawaaierige mensen zien die zich in het openbaar niet kunnen gedragen en problemen met alcohol hebben.

In de publieke ruimte was het voor Daria lastig vast te stellen wie nu precies de Polen zijn in Horst. Ze zijn wel herkenbaar aan hun roodgele fietsen die een uitzendbureau in Tienray aan Poolse arbeidskrachten uitleent. Zij doen hun boodschappen in de Poolse winkel en supermarktketens zoals Action, Plus en Lidl waar Daria regelmatig Pools hoort. De Polen reageren meestal niet op kassamedewerkers omdat in de ogen kijken onbeleefd is. Sommigen antwoorden wel met thank you aan de kassa.

De jonge Poolse kinderen die op de basisschool zitten, spreken in de publieke ruimte Nederlands en zijn dus niet herkenbaar als Pools. Zij dienen als tolk en vertaler voor hun ouders in het contact met school, doen boodschappen en vertalen officiële brieven. Tijdens een ongestructureerd interview in het Pools vertellen de kinderen dat ze liever met elkaar in het Nederlands spreken als hun ouders er niet bij zijn. Ook verhalen zij dat ze op school meer Nederlandse en ‘internationale’ vrienden hebben uit Somalië of Afghanistan dan Poolse vrienden. Een meisje zegt dat zij in het Nederlands denkt als zij alleen is.

De conclusie van Daria’s veldwerk luidt dan ook dat de kinderen die van jongs af aan meegekomen zijn naar Horst beter Nederlands dan Pools beheersen, dat de Polen die besloten hebben in Nederland te blijven, er alles aan doen om Nederlands te leren en dat voor degenen die zich op Polen (blijven) oriënteren het Pools de belangrijkste taal blijft.

Column 67 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 14 december 2015.

Slim met dialect

Lopen basisschoolleerlingen die in Limburg van huis uit dialect spreken achter in hun kennis van de Nederlandse woordenschat vergeleken met hun eentalig Nederlands sprekende leeftijdgenootjes? Dankzij verschillende subsidies en samenwerking met Elma Blom van de Universiteit Utrecht proberen we (met Kirsten van den Heuij en Ryanne Francot) deze vraag te beantwoorden.

In 2014 zijn 128 kinderen (73 jongens en 55 meisjes) tussen de vijf en acht jaar oud voor ons aan het werk gegaan na toestemming van hun ouders en scholen in Elsloo, Stein, Geleen, Schinnen, Puth en Doenrade. De kinderen deden hun best op de Nederlandse versie van een internationale taak die de Nederlandse woordenschatkennis van een kind bepaalt. Een studente noemt een woord in het Nederlands en het kind kiest een afbeelding uit een reeks van vier die bij het woord hoort. Deze test bestaat uit reeksen van twaalf woorden in het Nederlands waarbij de woorden per reeks steeds moeilijker worden. Daarnaast zijn dezelfde kinderen op school met een door ons ontwikkelde dialecttaak aan de slag gegaan. Deze methode bepaalt hun woordenschatkennis in het dialect. De kinderen zien een plaatje en dezelfde studente vraagt in het dialect aan het kind om de afbeelding op het plaatje in het dialect te benoemen. De dialectwoorden verschillen duidelijk van het Nederlands zoals versjet, brook, zjwaegel en veugelke. De selectie van de dertig plaatjes voor de Limburgse Woordtaak is gebaseerd op de Basiswoordenlijst Amsterdamse Kleuters die in opdracht van gemeente Amsterdam is samengesteld. Deze woordenlijst telt drieduizend woorden en is gebaseerd op overzichten van de meest gebruikte woorden in bestaande peuter- en kleutermethodes en lesmateriaal. Verondersteld wordt dat kleuters deze woorden aan het eind van groep 2 kennen.

Op de Nederlandse Woordenschattaak scoren de 128 kinderen als groep gemiddeld hoger (schaal woordbegripsquotiënt (WBQ) van 106.58) dan het landelijk gemiddelde (WBQ van 100). Er is met de kinderen als groep dus helemaal niets ‘mis’ wat betreft hun kennis van de Nederlandse woordenschat. Ze vertonen op nationaal niveau zelfs een kleine voorsprong. Meer resultaten uit ons onderzoek zijn dat kinderen die meer woorden in de Limburgse woordtaak in het dialect benoemen, in hun Nederlandse woordenschat niet van de kinderen verschillen die veel meer plaatjes in dezelfde woordtaak in het Nederlands benoemen. Hoe we de 128 kinderen ook indelen, er is geen verschil te vinden in Nederlandse woordenschatkennis tussen kinderen die thuis meer Nederlands versus kinderen die thuis meer dialect spreken.

Wellicht zijn leerkrachten in Limburg kritischer op hun dialectsprekende leerlingen dan op hun eentalige Nederlandssprekende leerlingen. Die kritische blik is er vanwege allerlei ideeën die in de samenleving over dialectsprekers leven. Het spreken van een dialect en het hebben van een regionaal accent is van invloed op de beoordeling in status van de spreker. Mijn collega’s aan de Radboud Universiteit (Britt Latour, Roeland van Hout en Stef Grondelaers) tonen aan dat beoordelaars uit het hele land hoogopgeleide leerkrachten uit Limburg (Sittard en Maastricht) strenger afrekenen op hun accent dan hoogopgeleide leerkrachten met een Randstedelijk accent.

Dat leerkrachten hun dialectsprekende leerlingen scherp in de gaten houden, was al een van de conclusies uit het sociolinguïstisch onderzoek dat de taalkundigen Toon Hagen, Sjef Stijnen en Ton Vallen tussen 1973 en 1979 op verschillende basisscholen in Kerkrade hebben verricht. Er bestonden (negatieve) verwachtingen en oordelen van leerkrachten waardoor dialectsprekende kinderen vaker doubleerden en lagere adviezen voor vervolgonderwijs kregen dan hun eentalige klasgenoten. Maar net zo goed als ons onderzoek laat zien dat taalvaardigheid in het dialect niet ten koste gaat van de woordenschat in het Nederlands, toonden de uitslagen van de Cito-toetsen in het Kerkrade-project dat dialect- en eentalige Nederlands sprekende leerlingen nauwelijks van elkaar verschillen.

Column 66 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 30 november 2015.

Mijntaal

In het Jaar van de Mijnen is tot nu toe weinig aandacht besteed aan hoe de Oostelijke Mijnstreek talig veranderde door de vele mijnwerkers van elders. Een journalist van het socialistisch Dagblad Het Volk noteert in 1917 over Heerlen: ‘De huizen, de menschen, heel de sfeer doet on-Hollandsch aan… Allerlei vreemde typen loopen er rond en men hoort een mengelmoes van talen en dialecten om zich heen’.

Die talen zijn naast Duits zeker Pools, Sloveens en Italiaans omdat deze nieuwkomers hun eigen scholen stichtten. De onderwijzeres Maria Azman onderwees in 1929 het Sloveens aan 329 kinderen in elf verschillende plaatsen in de Mijnstreek. Op de Poolse school, opgericht in 1929, gebruikten Poolse onderwijzers Pools in alle vakken en de lessen in het Italiaans op de Italiaanse school (vanaf 1932) waren volledig op Italië gericht. De bevolkingssamenstelling van Heerlen laat in 1930 dan ook relatief veel Polen en Slovenen zien: Nederlanders (36.563), Duitsers (6.253), Polen (1.209), Slovenen (789) en Italianen (226).

Hoe de mijnwerkers in de voormalige Oostelijke Mijnstreek ondergronds spraken, is wat giswerk. Er was geen taalbeleid voor het ondergrondse werk. Gek genoeg heb ik tijdens de vele gesprekken met ex-mijnwerkers eind jaren tachtig nooit gevraagd wat zij nu ondergronds spraken. Zij vertelden wel spontaan dat ze een Limburgs dialect gebruikten. Een beambte die verantwoordelijk was voor het wervingsbeleid van de mijn in het buitenland vertelt in 1989: “Nou we hadden wel verschillende nationaliteiten (…) en dat gaf ook wel problemen. Ja eh taalcursusjes werden gegeven, ik geloof zelfs van de arbeidsbureaus uit ook, dat weet ik niet. Maar ik weet zeker van de bedrijven uit werden taalcursussen [gegeven] voor die mensen die werden opgevangen in die gezellenhuizen dat ze zich niet al te veel verveelden”.

De mijnwerkersterminologie is volgens de dialectologen Ton van de Wijngaard en Herman Crompvoets uit een mengelmoes van Frans, Waals, Nederlands en Duits ontstaan waarin later vooral het Duits overheersend was. In het begin leerden opzichters hun vakterminologie aan de mijnschool in het Duitse Bardenburg die later naar Aken verhuisde. Heerlen kreeg pas een eigen mijnbouwschool in 1913. Alleen in Kerkrade met zijn Domaniale mijn waar al veel eerder Limburgers in de mijn werkten, is de mijnwerkersterminologie wat meer door het dialect beïnvloed. Zo geeft Jo Bischoff in 1986 een woordenlijst uit die gebaseerd is op de kennis van een Kerkraadse mijnwerker M.J. Busch die op de Dominiaal werkte. Smering van de luchtkokers heette ‘kiette’, springstof ‘jesjos’, de lengte van de gotentoer ‘roetsje-toeër en als je ontslag kreeg, was er sprake van ‘der püs krieje’. ‘Boots’ was de Kerkraadse benaming voor meester-houwer.

Maar het Duits verloor meer terrein, vooral na de Tweede Wereldoorlog toen men de mijnwerkersgroet ‘glück auf’ op verschillende mijnen wilden boycotten. In 1952 stelde de Centrale Taalcommissie voor de Techniek een woordenlijst samen over de mijnbouwkunde waarin zij de mijntaal van germanismen probeerden te
zuiveren: ‘dak’ in plaats van het ‘hangende’ en ‘winning’ in plaats van ‘afbouw’. In 1963 komt ongeveer 90 procent van de ingenieurs niet uit Limburg en velen daarvan uit Holland. Het Duits en dialect heeft toen nog meer plaatsgemaakt voor het Hollands. Maar veel vroeger in die eeuw was de toon al gezet voor een manier van spreken die men Koelhollendsj noemt: ‘Sjen, ga eens met de pietsjlamp kijken of de tankeldraad nog op de sjurgskar ligt en vergeet niet het veke toe te maken’. Dat Koelhollendsj leent zich nu na zoveel jaren mijnsluiting uitstekend voor carnavalesk plezier en lokale saamhorigheid. De Heerlense Demi-Sec zegt het zo op Facebook: ‘Tuupe, we gaan morge middag een clipje opneeme voor op Jijtuup te zette. Beetje zeik bouwe in de sjtad, in de Sarool of zoo.’

Column 65 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 16 november 2015.

Peutertalen

Het voordeel van hoogleraar ‘Taalcultuur in Limburg’ zijn, is dat veel mensen me bellen en vooral e-mailen over allerlei zaken die zij van belang vinden. Die correspondentie levert een mooie wisselwerking op. Ik krijg te horen wat er in Limburg leeft en vooral wat er talig speelt en ik geef informatie of advies terug. Toen ik net aangesteld was bij de Universiteit Maastricht belde een aantal jonge moeders mij op om te vertellen dat sommige leerkrachten het spreken van dialect van hun kind op het kinderdagverblijf ontmoedigden. Ze maakten zich zorgen omdat hun kind daardoor thuis opeens ook geen dialect meer wilde spreken hoewel vader, moeder, opa en oma dat wel wilden. Nadien heb ik dit verhaal vaker gehoord.

Peuters die naar een kinderdagverblijf gaan, zijn nog in een leeftijd waarop de leerkracht een absoluut rolmodel is en zij imiteren het (taal)gedrag van die leerkracht. Een kind van die leeftijd heeft waardering nodig voor zijn of haar manier van spreken ongeacht welke taal dat is (dialect, Turks of Farsi). Als de leerkracht het dialectspreken (in)direct ontmoedigt en uitsluitend Nederlands spreekt, raakt de peuter zo onder de indruk dat hij thuis geen dialect meer wil gebruiken. Op die leeftijd bekommert hij zich verder niet meer om andere situaties waarin hij wel dialect zou kunnen spreken. Oudere kinderen die naar de basisschool gaan, zijn cognitief verder en kunnen het onderscheid tussen thuis- en schoolcontext wel maken en passen daar hun taalgebruik – dialect/andere taal of Nederlands – op aan.

Ik ben nieuwsgierig waarom sommige leerkrachten niet willen dat het kind op het kinderdagverblijf dialect spreekt. Die wens heeft niets te maken met regels die zijn opgelegd door de landelijke overheid. Die overheid schrijft in artikel 2.12 van de Wet Kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen: ‘In een peuterspeelzaal wordt de Nederlandse taal als voertaal gebruikt. Daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in levend gebruik is, kan de Friese taal of de streektaal mede als voertaal worden gebruikt.’ De Limburgse streektaal is levend en mag dus als voertaal op de kinderopvang en peuterspeelplaatsen.

Ik denk dat leerkrachten liever niet willen dat peuters dialect spreken uit angst dat zij met het leren van de Nederlandse woordenschat achterop zouden kunnen raken. Maar dat het dialect het Nederlands zou hinderen, is een achterhaalde gedachte. Keer op keer laat onderzoek zien dat dialectsprekende kinderen, indien gecontroleerd voor opleiding van hun ouders, dezelfde leerprestaties vertonen als hun eentalige Nederlandssprekende leeftijdsgenootjes. Kinderen die van jongs af aan twee of meertalig opgroeien, kunnen hun talen juist heel erg goed inzetten. Zo spreekt Pim (bijna zes jaar oud) thuis als hij na het knutselen een uurtje op de Nintendo DS mag spelen tegen zichzelf meestal dialect: ‘Ich goa noa dat land’, ‘Hie kumt Lava noa boven’. Een enkele keer hoor je Engels: ‘Let’s go, Let’s go’. En als hij de rol van kapitein op zich neemt, hoor je Nederlands: ‘Pas op mannen, jullie hebben een missie!’ Pim combineert dus stukjes talen die we nu om ons heen horen.

De zorg van leerkrachten in de kinderopvang is onterecht. Sterker nog, kinderen hebben de eerste vier jaar van hun leven nodig om de grammatica van een taal goed te verwerven. Het ontmoedigen van dialect op peuterleeftijd betekent taalontwikkeling afremmen in plaats van bevorderen. Een leerkracht kan beter aandacht besteden aan die tweede moedertaal om (taal)kennis bij de peuter over het Nederlands te ontsluiten en daardoor zijn zelfvertrouwen te vergroten en hoge verwachtingen van het dialectsprekend kind te hebben.

Het wordt tijd dat we beseffen dat steeds meer (jonge) kinderen meertalig zullen opgroeien en dat die talen voor hun ontwikkeling belangrijk zijn. Onze samenleving verandert door mobiliteit en immigratie. In het onderwijs, ook in de kinderopvang en in onze samenleving kunnen we het talent van meertalige kinderen goed gebruiken. Jonge kinderen in Limburg zijn immers prima in staat om een goede woordenschat te leren van twee talen, ook van het Nederlands!

Zie voor dit onderwerp, Fontys Hogescholen Sittard.

Column 64 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 2 november 2015.

Taalkabaal

Op de Facebook-pagina van L1 was op 30 september deze stelling te lezen: ‘Dialect heeft geen functie; laat het maar uitsterven’. De begeleidende tekst luidde: ‘Dialect wordt met uitsterven bedreigd, dat zeggen taaldeskundigen. Steeds minder mensen “kalle plat”’. Deze stelling leverde in twee dagen tijd 271 grappige, verontwaardigde, boze, ongeruste, vragende en lieve reacties op. Zestig mensen deelden deze stelling op hun eigen Facebook-pagina.

Taaldeskundigen zullen niet zeggen dat het dialect uitsterft. Zij zullen zeggen dat het dialect net als elke andere taal voortdurend in verandering is. Het dialect kan alleen uitsterven als iedereen tegelijkertijd zou beslissen om het niet te spreken. Daar is nu geen sprake van.

De stelling van L1 komt voort uit het taalkabaal van de afgelopen maand. Eind augustus nodigde de gedeputeerde Koopmans samen met de streektaalfunctionaris, de consulent literatuur van het Huis voor de Kunsten en organisaties betrokken bij (streek)taal én literatuur uit op het Gouvernement. De boodschap tijdens de bijeenkomst Taal in Limburg was dat de Provincie belang hecht aan de (streek)taal in Limburg en aan samenwerking tussen streektaal en literatuurorganisaties in Limburg. Bovendien zocht de gedeputeerde naar invulling voor het onderdeel (streek)taal binnen de te ontwikkelen Provinciale erfgoednota. Die erfgoednota agendeert voor later wie wel en wie niet voor welke activiteit subsidie ontvangt. De aanwezigen besloten tijdens die bijeenkomst een visie te schrijven die taal en literatuur een plek geven in de toekomstige erfgoednota. Binnen drie weken was de visie geschreven, commentaren van de organisaties verwerkt en klaar voor bespreking met de beleidsambtenaren. Het bijzondere is dat iedereen – op details na – zich in deze visie kan vinden vanuit een betrokken hart voor het dialect en literatuur in Limburg. Voor het eerst vergaderden vertegenwoordigers van meerdere organisaties met elkaar om een gemeenschappelijk doel te bereiken: provinciale subsidie voor (streek)taal en literatuur in Limburg.

Voor degenen die bij het erfgoedcentrum van de Universiteit Maastricht betrokken zijn en voor mijzelf vanuit de leerstoel Taalcultuur in Limburg is dit debat zeer interessant omdat we processen rondom sociale betekenisgeving van (im)materieel erfgoed onderzoeken die normaliter onzichtbaar blijven. Als onderzoeker streef ik bovendien niet naar het behoud van dialect vanwege dat behoud op zich maar omdat jonge kinderen cognitieve voordelen lijken te ondervinden van het opgroeien in twee talen (dialect-Nederlands of een ander taalpaar).

Elk debat rondom erfgoed roept veel emoties op, denk maar aan het behoud van het sinterklaasfeest. Ook taal als erfgoed doet dat. Het kabaal op L1 en in de sociale media kwam daar terecht na terugrapportage van de initiatiefnemers van een tussentijds gesprek met de beleidsambtenaren op het Gouvernement. Al dit taalkabaal van Provincie, organisaties en de ‘Limburger’ informeert het onderzoek naar emoties rondom erfgoeddiscussies. De Provincie wil ‘stippen aan de horizon zien’ oftewel ‘wat willen de organisaties bereiken over vier jaar’ en weten de organisaties wel ‘wat de “Limburger” nu precies wil’? Vanuit de context dat al veel subsidies gestopt zijn, toonden organisaties hun emoties op L1 en in de sociale media.

Vanaf nu kan iedere bestuurder die wil weten waarom het dialect voor veel mensen in Limburg belangrijk is terecht op de L1-Facebook-pagina. Een greep aan uitspraken op de L1 stelling is: ‘Dialect is een deel van wie iemand is. Ik zeg behouden’, ‘Dialect in dieng eege sproach kens ze diech ’t beste oes-drukke. Mot Blieve’, ‘Het Limburgs dialect vind ik een mooi goed. Maar ik vind wel dat dit in leven moet blijven als de mensen het zelf in leven houden.’, ‘Es iech gifteg bin kin iech neet in ’t Nederlands sodemietere. (…) De sociaal media zien e good instrumint um de jäög “debij” te hawwe.’ en ‘Versta alles, en kan het niet spreken ik vind dat juist wel jammer.’ En ‘Sjtraks kenne ze gee plat mieë en gee Hollendsch!’. Deze meningen laten zien dat het spreken van dialect leeft in Limburg, dat sommigen zich het beste in dialect kunnen uitdrukken en dat anderen het graag willen leren. Ondertussen is de definitieve versie van de visie aan de gedeputeerde overhandigd. Nu maar afwachten welke plek (streek)taal én literatuur in Limburg in de erfgoednota zullen krijgen.

Column 63 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 19 oktober 2015.

Taalversmalling

In zijn recente column schetst Frans Pollux hoe het dialect sluipenderwijs in Limburg verdwijnt. Mensen zijn mobieler en partners komen van verder weg dan eigen dorp, stad of provincie. Nederlands wordt dan de voertaal in het gezin, zeker met kinderen. ‘Opvoeding schakelt elke generatie meer dialectsprekers uit dan dat er nieuwe bijkomen,’ schrijft hij. Cijfers lijken dit beeld te ondersteunen.

Tussen 1995 en 2011 hebben leerlingen uit groep 2 en 4 van 400 basisscholen door heel Nederland de volgende vragen van onderwijskundig onderzoeker Driessen beantwoord: welke taal spreek je met je vader, je moeder en je vriendjes? In Nederland heeft Limburg samen met Friesland de hoogste scores in dialectgebruik (hoewel het Fries op de basisschool thuishoort). In 1995 spreekt ongeveer de helft van de moeders en vaders in Limburg dialect met hun kind; in 2011 is dat met elf procent geslonken. 42 procent van de kinderen zeggen in 1995 dialect met hun vriendjes te spreken; in 2011 is dat tien procent minder. Deze cijfers zeggen overigens niets over de betekenis die de kinderen hechten aan hun dialect, wat zij precies onder ‘dialect’ verstaan en of zij hierin van elkaar verschillen in de provincie.

In het meest negatieve scenario geven ouders van nu het dialect niet meer door aan hun kinderen, en toekomstige ouders geven het Nederlands niet meer door maar het Engels (vernederlandst Engels eigenlijk). Het wonderlijke aan dit scenario is dat we eentaligheid nog steeds vanzelfsprekend vinden terwijl onze wereld verbreedt. Waarom niet tweetaligheid? Vaders kunnen immers prima dialect met hun kind spreken en moeder Nederlands (of omgekeerd) en beide ouders met elkaar in het Nederlands en kinderen in dialect. Ik ben dus heel nieuwsgierig waarom de ouders over wie Pollux schrijft en die in Limburg wonen, niet voor een tweetalige optie gekozen hebben. Vaak verzekeren mensen me dat het dialect spreken een hoge emotionele waarde heeft en tussen mensen in Limburg een speciale binding bewerkstelligt. Vanuit die beleving valt er dus iets weg in gezinnen waar een dialectsprekende ouder voor het Nederlands in de opvoeding kiest. Of geldt die emotionele waarde en binding alleen voor de ouderen in Limburg?

Wat dus wonderlijk is, is dat onze talenkennis in een alsmaar meertaliger wereld afneemt. We verliezen dialect en spreken hooguit één vreemde taal. Eurostat verkondigde afgelopen week dat een op de zeven personen in Nederland geen vreemde taal spreekt. Als we in Nederland dat wel doen, dan is dat overwegend Engels. Dat geldt voor heel Europa want volgens de Europese Unie is Engels de meest gesproken taal in Europa. In 2013 kregen ruim 16,5 miljoen leerlingen in de basisschool in Europa Engels gedoceerd. Dat heel Europa voor het Engels kiest, betekent een enorme versmalling in het taalaanbod. Dat geldt zeker voor Limburg met zijn buurtalen Duits en Frans. Waar ouderen vroeger het Duits via Duitse televisieprogramma’s van huis uit met de paplepel meekregen (Bonanza), beheersen jongere sprekers die buurtaal nauwelijks meer, laat staan het Frans. Laatst vertelde een oudere fotograaf me dat hij een jongere journalist vaak op reportage vergezelt naar Luik. Niet om foto’s te maken maar om als tolk te dienen.

Ik vraag me bij onderzoeken als Eurostat wel altijd af wie zij precies meten en hoe? Dialectsprekers beschouwen zich niet echt als tweetalig dus hoe omschrijven zij zichzelf in een dergelijk type onderzoek. De rapportages van Eurostat reppen ook niet over andere talen die veel kinderen in Europa thuis spreken zoals het Turks of Arabisch. Dit is heel goed te zien voor Luxemburg. Luxemburg staat volgens meting van Eurostat nummer een in de lijst van meertalige landen in Europa want het is officieel drietalig (leerlingen krijgen onderwijs in het Lëtzebuergesch, Duits, en Frans op de basisschool). Maar Luxemburg is ook een land met een hoog percentage immigranten, namelijk ruim veertig procent. Van die veertig procent is ongeveer eenderde deel van Portugese herkomst en dus Portugeestalig. Toch verdwijnen deze thuistalen -immigrantentalen en dialecten – uit de statistieken van Eurostat en dat terwijl die diversiteit aan thuistalen in een globaliserende wereld aan het toenemen is.

Column 62 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 3 oktober 2015.