Leidse corpsstuko

Het universitaire leven is weer begonnen. Verse studenten dwalen door hun universiteit en stad en proberen zich aan het nieuwe aan te passen, ook in hun manier van spreken. Het woord ‘student’ roept veel stereotyperingen op. Een KNO-arts werkzaam bij het VU Medisch Centrum vertelde dit jaar in de Volkskrant: ‘Ik zie veel stemproblemen bij studerende vrouwen van begin twintig. Ik kan niet bewijzen dat het door het verenigingsleven komt, daar vragen we niet standaard naar, maar het is een herkenbare populatie. Ze zijn hees na het stappen of hebben helemaal geen stem als ze opstaan.’ Auteurs die over het studentenleven in het verleden schreven, typeerden de student als iemand die veel tijd besteedde ‘aan tabak, wijn, aan de jol, maar ook aan het dispuut, doch minder aan de colleges’ of ‘feesten, slempen, vrijen, uitslapen, en tussen de bedrijven door een beetje studeren’.

Voor haar stage aan het Meertens Instituut heeft Tess van der Zanden (Universiteit Leiden) onderzoek verricht naar hoe studenten, die in Leiden lid zijn van de vijf grootste studentenverenigingen (Minerva, Augustinus, SSR, Catena, Quintus), spreken en hoe zij zelf hun manier van spreken omschrijven. Ze heeft in het bijzonder gekeken naar studenten die corpsleden zijn. Minerva is het oudste en meest elitaire studentencorps, telt 1600 leden en is voor iedere student toegankelijk. Dat was vroeger nogal anders omdat de kosten van lidmaatschap voor velen te hoog waren. Minerva staat bekend als een ontmoetingsplaats voor adel en patriciaat omdat leden van het koningshuis – Beatrix en Willem-Alexander – corpslid waren. In 2015 blijkt uit een onderzoek van NRC Handelsblad onder 189 Nederlandse topbestuurders dat nagenoeg een derde van hen lid is geweest van een studentencorps, waaronder velen van Minerva.

Studenten zeggen dat zij onderling stuko spreken dat een afkorting is voor studentikoos. Van Dale omschrijft stuko als: ‘zoals past bij of op de wijze van (echte) studenten, (gewild) ongedwongen, los’. Studenten laten Tess in hun antwoorden op haar schriftelijke vragenlijst weten dat zij graag afkortingen gebruiken zoals afstubo ‘afstudeerborrel’, AVG ‘maaltijd met Aardappel, Vlees en Groente’, biba ‘bitterbal’, kwarrel ‘kwalitatieve scharrel’, prela ‘pre-relatie periode, bijna relatie’ en VVV ‘Vriendin Van Vroeger’. Een kwarrel is iemand van wie je meer wil dan seks alleen maar nog net geen relatie.

De studenten informeren Tess ook dat een aantal woorden een nieuwe betekenis heeft gekregen. Regelen betekent ‘met iemand zoenen of seks hebben’; opschalen ‘keihard zuipen’; thuisthuis is het ouderlijk huis; als je uitbrakt dan doe je na een avond drinken net zo lang niets totdat je weer aanspreekbaar bent, en als je gnerkt – dat geek, nerd en dork combineert – dan ben je iemand die om zijn eigen gemene grapjes lacht. Een half 6je verwijst naar twee mensen die het aan het eind van de avond in beschonken toestand met elkaar doen.

Het effect van zo’n vragenlijst is duidelijk: studenten noteren de meest spectaculaire woorden; het liefst de woorden die met eten, drinken en seks te maken hebben. Maar uit de urenlange opnames die Tess en studenten van elkaar gemaakt hebben, blijkt dat deze woorden in hun conversaties sporadisch voorkomen. Wat de opnamen wel laten horen, is dat de corpsleden van Minerva, en dan vooral de prominente studenten die veel aan commissies doen en activiteiten organiseren, een ‘r’ spreken die zowel op de Gooise als de Leidse ‘r’ lijkt, een woord als ‘mooi’ ook als ‘meui’ uitspreken en ‘ofzo’ als ‘ofzouw’.

In de interviews zeggen de corpsstudenten dat ze – in hun ogen – elitaire en dure woorden gebruiken zoals affiniteit en acceptatie of woorden uit het Engels als in ‘dat maakt sense’ en ‘pretty good geregeld’ maar deze voor het ironisch effect afwisselen met woorden die zij met jongeren uit de volksbuurten associëren zoals ‘yo what the fuck’, ‘jullie shit’ en ‘gewoon fucking irritant’. Hoewel ze zelf vooral overdreven en bekakt spreken om zo een hogere sociale status te verwerven, zijn ze ondertussen gefascineerd door de spraak van jongeren onderaan de maatschappelijke ladder en die proberen ze te imiteren. Of ze daarin succesvol zijn, is maar de vraag.

Column 61 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 19 september 2015.

Functiewoorden

Woorden in een zin zijn ruwweg te verdelen in twee soorten. Er zijn inhoudswoorden die naar iets in de werkelijkheid verwijzen en waarbij onmiddellijk een beeld opdoemt, zoals bij de woorden ‘boom’, ‘hond’ en ‘rennen’. In principe zijn inhoudswoorden onbeperkt in aantal; we verliezen woorden omdat we ze niet meer (willen) gebruiken of omdat waarnaar ze verwijzen, verdwenen is. Maar er komen ook gestaag nieuwe inhoudswoorden bij zoals ‘selfie’ en ‘participatiesamenleving’.

Daarentegen zijn er ook woorden die niet naar iets verwijzen en alleen een functie binnen de zin hebben. Voorzetsels zoals op, tot, in, onder, te en naar en lidwoorden zoals de, het, een zijn goede voorbeelden. Deze functiewoorden verwijzen niet naar iets in de wereld buiten ons; er is geen beeld te bedenken bij een voorzetsel zoals ’te’ of lidwoord ‘de’. Bovendien is de reeks van voorzetsels heel beperkt; er komen door de jaren heen geen nieuwe voorzetsels bij en er verdwijnen nauwelijks voorzetsels hoewel we wel steeds meer voorzetsels uit het Engels gaan gebruiken. Nu lijkt het lidwoord ‘het’ in de Randstad te verdwijnen maar er komen geen nieuwe lidwoorden bij.

Functiewoorden zijn dus beperkt in aantal en belangrijk om inhoudswoorden zoals ‘Roger’ en ‘kast’ in een bepaalde volgorde aan elkaar te plakken in een zin: Roger staat in/op/naast de kast. Ze kunnen in gebruik en in vorm in diverse talen enorm verschillen. Het Gronsvelds digitaal woordenboek noteert het verschil voor het voorzetsel op tussen het Nederlands en het dialect: ‘op woensdag’ is ‘e Goonstig’; ‘in het ziekenhuis’ is ‘op ’t hospetaol’; ‘op straat’ is ‘oppe sjtraot’; ‘de zondag erna’ is ‘de zoondig drop’. Een voorzetsel als ‘te’ komt noch in het digitale woordenboek van Gronsveld (http://woordenboek.gronsveld.com/) noch in dat van het Maastrichts (http://www.mestreechtertaol.nl/) voor. Dit is vaak zo omdat woordenboeken zich meer concentreren op inhoudswoorden. Toch varieert het gebruik van functiewoorden aanzienlijk. Een voorbeeld hiervan is zin 1 en zin 2. In zin 1 combineert het hulpwerkwoord komen met het hele werkwoord ‘wonen’ en het voorzetsel ‘te’ gaat vooraf aan ‘wonen’, in zin 2 komt het functiewoord ‘te’ niet voor:

Zin 1. Ella komt in deze buurt te wonen
Zin 2. Ella komt in deze buurt wonen

De variatie tussen zin 1 en zin 2 komt overal in Nederland voor. Het hulpwerkwoord komen is een wonderlijk werkwoord, want het is het enige hulpwerkwoord dat zowel met als zonder ‘te’ kan optreden. Niemand zegt zin 3 met ‘te’ met het hulpwerkwoord ‘gaan’ maar wel zin 4 zonder ‘te’:

Zin 3. Hij gaat hier te wonen
Zin 4. Hij gaat hier wonen

Nog een verschil is dat in zin 1 met ‘te’ alleen hele werkwoorden voorkomen die net als ‘wonen’ iets onveranderlijks of iets statisch uitdrukken zoals ‘logeren’ of ‘zitten’ maar niet iets beweeglijks of veranderlijks zoals ‘praten’, ‘fietsen’, ‘rennen’. Zin 5 is een prima zin maar zin 6 is raar. Zin 6 is alleen prima als ‘te’ er niet staat.

Zin 5. Ella komt in deze buurt te logeren of te zitten
Zin 6. Ella komt in deze buurt te praten of te fietsen of te rennen of te zingen

Bovendien is er een duidelijk betekenisverschil tussen zin 1 met en zin 2 zonder te. Ella in zin 2 neemt het initiatief om te verhuizen, maar bij zin 1 zonder ‘te’ verhuist Ella door omstandigheden buiten haar om, bijvoorbeeld omdat de woningbouwvereniging haar die woning in die buurt toewijst. Een tweede verschil is dat Ella in zin 2 zich al bij wijze van spreken al voorbereidt om te verhuizen terwijl er bij zin 1 nog niets ingepakt hoeft te zijn. Zo’n klein, functiewoord als ‘te’ veroorzaakt dus een behoorlijk betekenisverschil. Het verschil ontstaat omdat in zin 2 zonder ‘te’ de activiteiten ‘komen’ en ‘wonen’ één tijdsmoment delen maar in zin 1 vinden ‘komen’ en ‘wonen’ op twee tijdsmomenten plaats.

In dialectwoordenboeken zie ik geen voorbeeldzinnen staan als zin 1 en zin 2 met en zonder ‘te’ bij het hulpwerkwoord ‘komen’. Geldt het verschil tussen zin 1 en zin 2 nu ook voor het dialect?

Column 60 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 27 juni 2015.

Taalgevoel

Frans Timmermans plaatste op 10 april een berichtje op zijn Facebook-pagina dat het een hardnekkig vooroordeel is dat dialectspreken door kinderen ‘ten koste zou gaan van hun kennis van het Nederlands’. Dat juist hij die uitspraak doet, betekent veel. Hij is het grote tegenvoorbeeld van het idee dat opgroeien in dialect, naast Nederlands, een goede taalvaardigheid in het Nederlands belemmert en dat dialectspreken niet samen kan gaan met een succesvolle carrière.

Uit onderzoek blijkt dat pasgeboren baby’s die opgroeien in een tweetalig gezin, talen die veel op elkaar lijken prima van elkaar kunnen onderscheiden terwijl dat niet zo is voor baby’s in een eentalig gezin. Zij onderscheiden ‘slechts’ talen die veel van elkaar verschillen. Jonge kinderen in tweetalige gezinnen zijn gevoelig voor kleine verschillen tussen talen en merken deze op. Zo schrijft een lezer me: ‘Wim Daniëls zei, dat het (zijn) dialect veel rijker is aan klanken dan het ABN. Naar aanleiding hiervan zei mijn dochter toen, dat zij blij was dialect te spreken en had gemerkt, toen zij indertijd als bijvak met Zweeds bezig was, met typische Zweedse klanken minder moeite had dan Nederlandssprekenden.’ Door dit taalgevoel lijken tweetalige kinderen op latere leeftijd ook andere talen sneller te verwerven dan eentalige kinderen. Ook hier is Timmermans een goed voorbeeld van. Hij spreekt immers Italiaans, Frans, Duits zeer vloeiend en op hoog niveau.

Timmermans schrijft eveneens op zijn website: ‘Meertaligheid is juist goed voor taalbeheersing. Mits de verschillende talen ook goed worden geleerd. En ze worden het beste geleerd als kinderen de talen leren van mensen die hun moedertaal spreken. Ouders die een taal die zij zelf niet goed beheersen met hun kinderen gaan spreken, doen de kinderen daarmee geen plezier. Wie een eerste taal goed leert, kan een tweede taal makkelijker aan dan iemand die z’n eerste taal niet eens goed leert. Met je kinderen spreek je toch de taal die het dichtst bij je hart zit en ik neem zomaar aan dat dat meestal de taal is die je zelf ook vanuit het hart van je ouders als eerste hebt gehoord. Een leuke test is altijd om aan meertalige ouders te vragen welke taal zij vanaf de geboorte van de kinderen met hen spraken als ze getroost moesten worden of als diepste gevoelens aan bod kwamen. Noch mijn oma’s, noch mijn moeder konden dat anders dan in het dialect. Hetgeen niet wegneemt dat al hun (klein)kinderen perfect Nederlands spreken (en overigens lang niet allemaal dialect)’.

Deze post op Facebook lokt diverse reacties uit. Sommige lezers zijn het met hem eens. Elly Schuurman schrijft: ‘Dialect, gelukkig, als je plat kunt praoten moa jet niet loaten! Jammer, ik noem het tweetalig, en heb gelukkig geen moeite met Engels en Duits! Mijn kids gaan verder en pakken Frans, Spaans en Portugees er nog bij! Gelukkig en ze kunnen het dialect ook goed verstaan en spreken!!’. Voor Anna Rika Houtstra is het aanleiding om te vertellen dat zij inderdaad in een andere taal rekent: ‘Spreek Nederlands met mijn kinderen, maar rekenen/tellen gaat toch écht alleen in het Fries!’

Maar ja, die tweetaligheid en het spreken van dialect onder elkaar kan ook aan eentalige sprekers van het Nederlands een gevoel geven dat zij buitengesloten worden (ook al verstaan zij de diverse dialecten goed). Of en hoe iemand zich buitengesloten voelt, is vaak een resultaat van de individuele levensloop en eerdere ervaringen, herinneringen en emoties van iemand. Een lezer laat mij weten dat hij met zijn dialect juist het tegenovergestelde wil bewerkstelligen: ‘Vanuit mijn diepe overtuiging dat respect voor elkaar een taalverschil kan overbruggen, praat ik dialect met mensen ook al praten zij Nederlands-Limburgs. Vanuit deze overtuiging ging ik een keer een gesprek aan met iemand in het miljoenenlijntje. Deze mevrouw keek me verrast aan en meldde mij dat dit de eerste keer in 25 jaar was dat zij in Zuid-Limburg woonde dat iemand dit deed en dat zij het heel mooi vond, omdat ze zich hiermee geïntegreerder voelde’.

Column 59 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 13 juni 2015.

Succes in dialect

In de jaren vijftig zou het voor Rowwen Hèze, Ivo Rosbeek, Normaal of Nynke Laverman onmogelijk geweest zijn om in het Nederlands, dialect of Fries te zingen. Nederlandstalige muziek was toen oubollig en dialecttalige muziek te eenvoudig en uitermate braaf. Maar volgens Hans op de Coul en Ine Sijben kantelt ‘het beeld van dialect als museumstuk’ in de jaren zeventig volledig. De Worried Men Skiffle Group uit Wenen als eerste muziekgroep verbindt in 1970 dialect aan popmuziek.

Uitgerekend de babyboomers gaan dialect in popmuziek gebruiken waardoor een absurdistisch, ironisch en humoristisch effect ontstaat. Het dialect, zo schrijven Op de Coul en Sijben, is immers de taal van de gewone man die de babyboomers in gaan zetten tegen die van de culturele elite. Zo begint in 1973 ook Normaal (Bennie Jolink, student kunstacademie en Jan Manschot, student sociale academie): ‘bereik de gewone man, met kritische liedteksten, in zijn eigen dialect.’ De groep heet Normaal, een sneer naar de oudere generatie waarvan ze steeds te horen kregen: ‘Doe toch eens normaal man!’

De culturele en talige invloed van de populaire muziek op onze samenleving sinds de jaren vijftig is overweldigend. Elvis Presley, The Beatles, The Rolling Stones en Bob Dylan raken met hun teksten en muziek. Zij zingen over de fundamentele menselijke thema’s: over romantische liefde, de zoektocht ernaar of liefdesverdriet, in de put zitten en extase, verdriet en rouw, hoop en geloof, triomf en seks, vrijheid, verzet en oorlog.

Menigeen denkt dat het zingen in dialect onontkoombaar aan een kleine regio verbonden is. Maar de gedachte dat fans, liefhebbers en luisteraars zich automatisch met America, de Peel of (Noord)Limburg identificeren doordat Jack Poels in het dialect van America zingt, is te gemakkelijk. De fans van Rowwen Hèze zingen dit dialect tot ver buiten America en zelfs tot in de verste uithoeken in Nederland. Sociale identificaties met de muziek van Rowwen Hèze zijn cruciaal. Hollandse fans identificeren zich niet zozeer met America of de Peel maar met de stereotype beelden waar Limburg voor hen staat: voor warmte, gezelligheid bourgondische sfeer, onderlinge verbondenheid en een positief levensgevoel.

Er zijn coverbands van Rowwen Hèze die op Ameland zongen in het dialect van Jack Poels. Een van deze coverbands met de naam Gang is alles (gang is het Amelandse dialectwoord voor ‘vaart’ of ‘snelheid’) is door Mathilde Jansen geïnterviewd. De zanger Daniël Metz kijkt met veel plezier terug: ‘Toen we gingen soundchecken, wilden er fans door de deur heen komen omdat ze dachten dat Rowwen Hèze aan het spelen was. Die wisten niet dat daar vier Amelanders stonden: noordelijker kan niet. Onze g was absoluut niet zacht genoeg, maar we zongen toch alles in het Limburgs. We wisten eigenlijk ook niet precies wat we zongen.’

Daniël Metz geeft een inkijk waarom zingen in een dialect toch succesvol buiten de lokale regio kan worden: ‘Als je als muzikant wilt doorbreken, moet je zorgen dat je een eigen geluid hebt.’ Dat eigen geluid is belangrijk want voor succes behoor je als band dus authentiek over te komen. Die authenticiteit is nog belangrijker dan de taal waarin je zingt. Een authentieke Rembrandt is immers ook veel waardevoller dan een nabootsing. Authentieke muziek en teksten vinden we puur, echt, origineel en van grote waarde. Zoals ex-bassist Jan Philipsen van Rowwen Hèze het formuleert: ‘Straal je uit wie of wat je bent? Dat is de toets waaraan het publiek ons keurt’ en ‘authenticiteit (is) de noodzakelijke brug op weg naar succes. Met de identiteit van de Peel als basis.’ Als er eenmaal een goede formule gevonden is voor authenticiteit dan kan die werken voor alle regio’s waar liefde voor de eigen streek heerst, zoals ook op Ameland. En het overbrugt sociale en regionale verschillen. Maar succes is onlosmakelijk verbonden met de kwaliteit van de muziek en de poëtische schoonheid van de liedteksten. Succes komt niet zomaar uit de lucht vallen.

Meer te lezen in: Cornips, L. & B. Beckers (red.). 2015. Het dorp en de wereld. Over dertig jaar Rowwen Hèze. Uitgeverij Vantilt, Nijmegen.

Column 58 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 30 mei 2015.

Rowwen Hèze gaat digitaal

In diepe stilte werken we hard aan het Limburgportaal in de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren die iedereen de DBNL noemt. De DBNL was altijd zelfstandig maar is met ingang van 1 januari 2015 onderdeel geworden van de Koninklijke Bibliotheek. De DBNL digitaliseert de Nederlandse literatuur snel, betrouwbaar en in zeer hoge kwaliteit. Iedereen, waar ook ter wereld, kan zonder ingewikkelde poespas, zonder wachtwoorden en gratis op de website van de DBNL de meest relevante Nederlandse literatuur lezen.

In het Limburgportaal zijn teksten van Henric van Veldeke te vinden die zijn Servaaslegende in het Maaslands dialect rond 1180 schreef en van vele schrijvers na hem tot op de dag van vandaag. Het Limburgportaal is sinds 2012 in opbouw en raakt met literatuur uit/van/over Limburg behoorlijk gevuld dankzij de onvermoeibare inzet van een deskundige werkgroep en dankzij subsidie van vooral de Provincie Limburg en het Winand Roukens Fonds. Subsidie of sponsoring blijft nodig want het kost één euro om een gedrukte pagina te digitaliseren en op te nemen in het Limburgportaal.

Waarom vonden de initiatiefnemers Joep Leerssen, Wiel Kusters en de leerstoel ‘Taalcultuur in Limburg’ dat er in de DBNL een Limburgportaal moest komen? In het Nederlandse taalgebied en in de literatuur van de Lage Landen neemt het Limburgse gebied een bijzondere plaats in. De Limburgse literatuur is een kruispunt tussen Noord- en Zuid-Nederlandse, Waalse en Rijnlandse invloeden. Auteurs schrijven door de tijd heen in het Nederlands maar ook in Latijn, Frans, Duits of dialect. Er zijn auteurs zoals Marie Koenen met veel aandacht voor de eigen regio, auteurs uit de negentiende eeuw die naar België verhuisd zijn (Weustenraad en Ecrevisse) en auteurs zoals Jo Erens en Ger Bertholet met een bijzondere liedcultuur. Bovendien zijn auteurs aan de randen van het Nederlands taalgebied niet zo zichtbaar vanuit nationaal perspectief. Het Limburgportaal toont daardoor een onverwachtse selectie en onvermoede aspecten van de Nederlandse literatuur en verrijkt de DBNL cultureel en wetenschappelijk.

Natuurlijk is het enorm lastig om te bepalen wat nu ‘Limburgse’ literatuur is. Wat als literatuur beschouwd wordt, verschilt door de tijd. Bovendien is de provincie geen afgesloten gebied, zeker niet vóór 1839 toen het nog helemaal niet bestond. Daarnaast overschrijden auteurs altijd provinciegrenzen. Hun literaire producten behoren tot de Nederlandse (internationale) letteren (Pierre Kemp, Conny Palmen). Definities gaan hier dus niet werken maar de literaire teksten in het Limburgportaal zijn geselecteerd als ‘Limburgs’ door hun talige of thematische kenmerken en/of op basis van het belang dat de auteur hecht(te) aan herkomst of woonplaats.

En vanzelfsprekend behoren de liedteksten van Rowwen Hèze tot het Limburgportaal! Op 21 mei zal een beredeneerde bloemlezing door Tim Neutelings in het Limburgportaal verschijnen. Tim schrijft in zijn bloemlezing dat het na 30 jaar Rowwen Hèze en 135 uitgegeven nummers tijd is voor bezinning. In zijn bloemlezing probeert hij te verklaren hoe het kan dat dat bandje uit de Peel muziek maakt waar vele Nederlandse harten (ondanks het zingen in dialect) sneller van gaan kloppen. Dat kan door goed naar een tekst als Dichter bij Ow te kijken (Ik loep dor ’n groete stroat, in enne gruwlijk groete stad, ik hoap dat niemand met meej proat, Poels 1993). Rowwen Hèze zingt hier over een ‘ik’ die een geliefde mist zonder het woord missen te noemen. En hoewel de tekst lijkt te gaan over iemand die gewoon zijn lief mist, er ver van verwijderd is en er simpelweg naar terug wil, kunnen de tranen net zo goed in je ogen staan als je bij het horen van dit lied net je (schoon)vader verloren hebt. Het gaat er bij poëzie niet om wat de schrijver precies bedoelt maar om wat de luisteraar eruit kan halen. Het lied raakt omdat het je gevoel een plek kan geven. Een boodschap komt paradoxaal genoeg harder aan wanneer het bedoelde (net) niet gezegd wordt en dit is typisch voor de liedteksten van Jack Poels. En die teksten zijn nu voor iedereen te vinden in het Limburgportaal.

Zie (ook voor de bloemlezing).

Column 57 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 16 mei 2015.

Taalcultuur = economie

Taalkundigen onderzoeken de grammatica van een taal maar bestuderen taal ook als een cultureel of sociaal verschijnsel. Maar ‘taal’ is daarnaast ook een economisch product. Onderzoek naar hoe ‘taal’ zich in harde euro’s vertaalt, is behoorlijk in opkomst en geïnspireerd door de Franse socioloog Pierre Bourdieu. Bourdieu schreef vooral tussen 1970 en 1980 over specifieke sociale en politieke condities van taal en taalgebruik. Volgens hem creëren we met zijn allen een symbolische ‘markt’ waar sprekers en hun talige producten ongelijk zijn aan elkaar. De wijze waarop iemand spreekt, is immers niet neutraal. Tussen de zinnen door horen we (on)bewust allerlei ‘sociale’ informatie. Het verraadt voor een deel iemands herkomst, opleiding, type werk, met wie hij zich identificeert en wat hij doet in zijn vrije tijd.

Die sociale informatie valt in economische waarde uit te drukken. Een persoon die toegang tot de hoogst betaalde posities wil krijgen en wil participeren in elitaire kringen, zal de meest prestigieuze taalvariëteit moeten spreken en schrijven. Het meest prestigieuze in Nederland is dat wat we als het meest goede, correcte, mooie, grammaticale en verzorgde Nederlands beschouwen. Degenen die dat Nederlands van huis uit niet meekrijgen, zullen later in hun leven voor het leren ervan (veel) moeten betalen in wat voor een vorm dan ook (scholing, tijd en moeite). Talige competenties hebben dus handelswaarde. Leerlingen die hun school niet afmaken, geen werk kunnen vinden vanwege gebrek aan juist geachte taalvaardigheden zijn duur.

Dat we het eens zijn over de waarde van allerlei soorten Nederlands, is het resultaat van een historisch proces waarin we oordelen en normen over het goede Nederlands ontwikkelen, onze emoties erover, en hoe we naar die normen handelen door dat soort Nederlands te onderwijzen en voor examens te eisen. Op deze wijze houdt een samenleving de ‘markt’ van Bourdieu in stand waarin verschillende manieren van spreken en schrijven ongelijkwaardig zijn en als handelswaar verschillen.

Een cabaretier verdient zijn inkomen omdat mensen graag voor zijn talige buitelingen willen betalen, een advocaat omdat hij goed mondeling kan pleiten, een docent omdat hij het goede Nederlands doceert en voorlichters omdat zij de betaalde spreekbuizen zijn. Deze beroepen hebben sociaal aanzien door het optimaal gebruik van de ‘goede’ taal en staan hoog op de economische ladder.

Bourdieu’s visie geldt niet alleen voor de machtsongelijkheid tussen verschillende soorten Nederlands maar natuurlijk ook voor dialecten. Het ene dialect waarderen we meer dan het andere. Iemand die zijn dialect zogenoemd ‘zuiver’ spreekt of een jongere die in zijn vriendengroep virtuoos diverse talen mengt, vertegenwoordigt lokaal in bepaalde situaties een hogere economische waarde dan anderen die in die context het goede Nederlands spreken.

Minderheidstalen hebben dus zeker economische waarde. Ze zijn belangrijk in de toeristenindustrie en in het promoten van producten. Een menukaart in het dialect verwijst naar de authenticiteit van wat er te eten valt. Een kleinschalig geproduceerd kaasje in Canada, in het Frans (een minderheidstaal daar) vermarkt, associeert de koper met ambachtelijkheid. De Bretonse uitdrukking be Breizh is volgens de toeristenwebsite een uitnodiging om de lokale producten te proeven en informeert dat inwoners van Bretagne open, moedig en krachtig zijn. Het gebruik van een minderheidstaal roept romantische gevoelens op en de onbedorven landelijkheid van een regio.

Naast het vermarkten en promoten van regio’s en lokale producten zouden we in deze tijd van cultureel ondernemerschap ook de gevoelswaarde van ‘taal’ in euro’s moeten zien te vertalen. Gedichten, literatuur en liedteksten verwonderen, ontroeren, emotioneren en zetten ons op andere gedachten net als schilderijen, muziek, films, dans en musicals. Door die verwondering stijgen we boven het alledaagse uit. We kunnen met nieuwe ogen naar onszelf en anderen kijken; onze denkbeelden, meningen en bijbehorende gevoelens toetsen en veranderen. Ons verwonderen over de reden van ons bestaan, waar we mee bezig zijn, over het hoe en waarom en hoe we met anderen willen omgaan. Alleen daardoor heeft taalcultuur en kunst een hoge economisch waarde. Nu alleen nog met z’n allen vaststellen in hoeveel euro’s dit uit te drukken.

Column 56 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 2 mei 2015.

Tweetaligheidscampagne

Vaak hoor ik dat spreken van dialect door jonge kinderen een goede taalbeheersing van het Nederlands belemmert. Taalachterstand in het Nederlands wordt dus vanzelfsprekend gekoppeld aan tweetaligheid. Toch is dat niet zo. Jonge kinderen kunnen moedertaalspreker van twee talen worden zoals van dialect, Pools, Engels, Turks en Nederlands. Het dialect geldt, net als het Engels, als een taal en het doet er niet toe welke twee talen het kind van huis uit meekrijgt. De gedachte dat tweetaligheid taalachterstand oplevert klopt nog meer niet omdat kinderen die van huis uit alleen Nederlands spreken net zo goed met een taalachterstand in groep 1 kunnen beginnen.

Waarom pleit ik voor het opvoeden van jongs af aan in twee talen? De reden is dat taalkundig onderzoek voorzichtig uitwijst dat kinderen cognitief voordeel van hun tweetaligheid ondervinden, vooral als ze regelmatig beide talen moeten spreken. Jonge tweetalige kinderen lijken problemen beter op te lossen, sneller andere talen te leren, laten zich minder afleiden, lijken hoofd- en bijzaken beter te kunnen onderscheiden, leren eerder dat anderen een verschillend perspectief hebben, weten dat hun talen niet aangeboren zijn en het verbreedt hun horizon op het hele palet aan culturele en talige diversiteit in Nederland en daarbuiten. Dit zijn allerlei vaardigheden die ze later goed in school en op de arbeidsmarkt kunnen gebruiken.

Het idee dat een jong kind door het leren van twee talen in de war raakt en beide talen niet goed leert beheersen of per ongeluk gaat mengen, is ouderwets. Ook de gedachte dat een kind maar één taal goed kan leren is onterecht.

Maar er zijn wel een aantal voorwaarden waaraan ouders en omgeving moet voldoen om jonge kinderen hun twee talen goed te leren beheersen. Laat ik als voorbeeld het dialect en Nederlands nemen.

Een eerste voorwaarde is dat een van de ouders of beide of broers en zussen of andere familieleden, het Nederlands en dialect thuis spreken en dat zij zich gemakkelijk voelen in beide talen. Zo krijgt het kind naast dialect ook Nederlands thuis te horen, ook tijdens telefoongesprekken en het luisteren naar radio en tv. Dialectsprekende gezinnen in Limburg zijn tweetalig; er zijn nauwelijks meer jonge ouders die alleen maar dialect kunnen spreken zoals vroeger in de jaren zestig en daarvoor. Limburg is een tweetalige regio geworden waarin naast het dialect ook Nederlands in de openbare ruimte vanzelfsprekend is.

Daarnaast is de leeftijd van het kind van belang. Onderzoek wijst uit dat ieder kind tussen geboorte en een aantal jaren oud een gevoelige periode kent voor grammaticale ontwikkeling. Komt het kind ná die periode in aanraking met een tweede taal, dan kan de eerste taal invloed uitoefenen op die tweede taal. Deze invloed hoeft niet blijvend te zijn. Komt het kind vanaf de geboorte al in aanraking met twee talen, dan beïnvloedt de eerste taal nauwelijks de andere eerste taal. Maar voor dat laatste is ook cruciaal hoelang, intensief en gevarieerd kinderen beide talen thuis horen. Het is voor de taalontwikkeling perfect als ouders voorlezen, tellen en rekenen, verhalen vertellen, spelletjes doen, luisteren naar radio en televisie in beide talen. Dit alles geldt overigens voor ouders en overige familieleden die zich gemakkelijk in het Nederlands kunnen uiten. Is dat niet zo, spreek dan thuis dialect. Dat is beter dan ‘krom’ Nederlands. Ten slotte zijn kinderen zeer gevoelig voor oordelen die personen over talen hebben. Ze weten snel wanneer ouders en leerkrachten een van beide talen zoals het dialect onbelangrijk of lelijk vinden. Het onderwaarderen leidt ertoe dat het kind met het dialect kan stoppen. En dat is jammer omdat het kind volop met haar taalontwikkeling bezig is en die tweetaligheid juist bepaalde cognitieve voordelen kan opleveren. Dit geldt trouwens voor alle talen. Zo twitterde Mostafa dat de directrice van de basisschool van zijn kind hem vertelde dat hij thuis niet in een andere taal mocht spreken. Mostafa twittert in perfect Nederlands dus hij zal dat ook thuis zeker spreken. Dat hij thuis dan niet in een andere taal mag spreken, gaat lijnrecht in tegen recente onderzoeksresultaten en de voordelen die de tweetaligheid zijn kind kan bieden.

Column 55 in De Limburger/Limburgs Dagblad, 18 april 2015.